Overgenomen uit een boek.
K. Schippers
DE BERG EN DE STEENFABRIEK
Amsterdam
EM. QUERIDO’S UITGEVERIJ B.V.
Eerste druk: 1986
In 1928.
In Moskou.
In Moskou, in het Hotel Lux.
Het is natuurlijk flauw om te zeggen dat mijn ouders daar toevallig waren. Want ze waren er niet toevallig. Mijn vader was lid van de Komintern, de Communistische Internationale, voor Indonesië. Hij was een van de oprichters van de pki, de Indonesische Communistische partij, samen met Tan Malaka, Semaoen en de Hollander Sneevliet. Met Tan Malaka was hij afgevaardigde in de Komintern voor Indonesië.
Hij woonde daar, maar niet lang. Het congres in 1928 tegen Trotski, toen Stalin voorgoed aan de macht kwam, was voor hem de reden om uit Rusland naar Duitsland te vertrekken.
Hij was een van de laatste Indonesische communisten die mochten kiezen of zij geïnterneerd of geëxterneerd wilden worden. Zijn keuze ging tussen geïnterneerd worden op Nieuw-Guinea, zoals dat toen heette, of vertrekken. Hij wilde liever geëxterneerd worden, wat begrijpelijk is. Als hij terug was gegaan hadden zij hem gearresteerd. Hij mocht overal in de wereld verkeren, behalve in Nederlands-Indië.
Zeker weet ik het niet, maar ik geloof dat het om twee redenen was. Mijn vader is daar nooit zo erg spraakzaam over geweest.
In 1923 ging hij voor de eerste bijeenkomst van de Komintern naar Moskou. Van daaruit ging hij ook vaak naar Berlijn. Dat was voor de communisten en nog meer de marxisten het mekka. Berlijn was meer dan Moskou het centrum van het marxisme. De eerste buitenlandse taal die mijn vader na het Nederlands beheerste was het Duits.
Marx heeft in het Duits geschreven. In Berlijn had je toen een zogenaamde Marx Hochschule, waar de agitprop - de propagandisten en agitatoren van de communistische partijen - werd geschoold. De jonge communisten uit bij voorbeeld Azië gingen daar studeren. Marxistisch Berlijn, dat was voor mijn vader een reden om naar die stad te gaan. Bovendien had hij er in 1923 al op kamers gewoond bij de Duitse familie Kolbe. Dat waren natuurlijk, zoals dat in die tijd heette, kameraden. Die familie had een voorliefde voor jonge communisten uit Azië. Dat werden later vrienden van mijn vader. Sommigen speelden een rol in de burgeroorlog in China. Mijn vader heeft daar nog een landgenoot van hem communist gemaakt, dat was een zoon van een regent op Java, van hoge adel. Die is later omgekomen tijdens de zogenaamde Madioen-af-faire, toen Soekarno de Indonesische communisten en linkse socialisten heeft uitgemoord, in 1948.
Bij die familie Kolbe gingen mijn ouders in 1929 wonen. Dat was in Schöneberg, een buurt van geschoolde arbeiders, kleine middenstanders. Het was geen echte arbeidersbuurt, geen woonkazernes, maar burgerlijke huizen.
Mijn moeder stierf heel gauw, die heb ik nooit gekend. Als ik aan die tijd terug denk, heb ik altijd het gevoel dat ik mijn vader nooit zag. Af en toe kwam hij opdagen en dat betekende voor mij een streng regime. Ik werd dus verzorgd door de hospita, mevrouw Kolbe, die ik oma noemde. Haar twee zoons noemde ik Onkel. Een van die zoons was getrouwd en had een dochtertje, zo oud als ik. Het verhaal gaat, dat heb ik later van dit Duitse nichtje Erika gehoord, dat haar moeder vaak wandelde achter de kinderwagen met Erika, blank en blond zoals het een Duits meisje betaamt, en mij, een bruin jongetje, erin. De mensen vroegen haar dan: dat een tweeling? Daar had die moeder ontzettend veel plezier om.
Ik heb er een aantal, maar ik weet niet welke de vroegste is. Eén voorval is mij sterk bijgebleven, ik heb er nog wel eens van gedroomd. Op onze straat liep haaks een andere straat, langs een plein. Daar was altijd markt. ’s Zondags was die straat vrij stil. Daar kwam een keer een motor met zijspan de bocht om. De motorrijder had de bocht niet goed genomen, een man viel uit de zijspan. Hij werd weer in de zijspan gezet en had een gat in zijn hoofd.
Ik kan mij ook nog heel goed het huis herinneren waarin we woonden. Het moet vroeger een keurig huis voor welgestelde mensen zijn geweest. Toen niet meer. Van die huizen werd de gevel geschilderd. Ik herinner mij dat het onderste deel van de gevel tot het laagste raam bruin werd geschilderd en de rest van de gevel geel. Het is mij altijd bijgebleven omdat ik in Nederland nooit heb gezien dat de gevel, het steen, werd geschilderd.
Niet ver van onze straat was een terrein waar het permanent kermis was. Later ben ik daar nog met mijn vrouw naartoe geweest, maar het was er niet meer. Er stonden altijd de geweldigste dingen, een achtbaan, spookhuizen, carrousels, prijsboksers, dames die met elkaar worstelden. De familie Kolbe en mijn vader hielden van circus en variét´.
Ja, een jaar, 1934-1935. Ik werd daar als Aziaat wel geaccepteerd. Ik heb zelf nooit iets van discriminatie gemerkt. Wel iets waarvan ik pas later begreep dat het met antisemitisme te maken had. Wij kinderen deden een spelletje als we over de tegels van het trottoir liepen. Dan mocht je niet op de strepen trappen. Deed je dat toch, dan was je een jood. Ik speelde het natuurlijk mee. Het is ontzettend geraffineerd om kinderen tegen iets wat zij helemaal niet kennen zo een vooroordeel te laten krijgen.
Het was een christelijke Volksschule. Er werd eerst gebeden en daarna ‘Heil Hitler’ geroepen. Op feestdagen werd de nazi-vlag uitgehangen en verschenen de onderwijzers in uniform.
Pas na de machtsovername in 1933. Ik herinner mij de intocht door mijn straat. SA’ers vormden altijd een gedisciplineerde groep. Zelfs als ze met z’n vieren waren, liepen ze twee aan twee achter elkaar, in de pas.
Er werd in die tijd altijd gemarcheerd. Mijn herinnering aan Berlijn is: marcheren. Ik heb ook optochten van demonstranten legen Hitler gezien. Die verzamelden zich op dat marktplein. Er hingen rode vlaggen uit: met drie pijlen van de sociaal-democraten en met sikkel en hamer van de communisten. Van dat verschil was ik mij toen nog niet bewust.
Samen met mijn lievelings-Onkel, Erich Kolbe, heb ik de laatste mars van de communisten in Berlijn gezien. Achteraf denk je: ‘Wat ’n sukkels’, want daarna werden ze allemaal opgepakt. Voor mij, als kind, was het grote verschil dat er na 1933 geen rode vlaggen meer uithingen. Op de hoek van de straat hing een hakenkruisvlag bij zo’n echte Kneipe, een buurtcafé. Later werden er luidsprekers uitgereikt aan Kneipen en winkels. Een plank met een gat erin voor de luidspreker. Als Hitler een redevoering hield, schetterde dat door de straten.
In 1935.
Ja, maar dat heeft natuurlijk iets te maken met mijn latere leven. Ik kon in 1944 eerst slecht zien en ben in 1946 blind geworden. Ik heb nog altijd het idee dat ik alle indrukken van daarvoor, visuele indrukken, ik zou bijna zeggen op de een of andere manier gekoesterd heb. Er is niets bij gekomen, ze zijn niet verdrongen door visuele indrukken van later.
Het was een huis van vier verdiepingen. Wij woonden eenhoog. Als je van de straat binnenkwam — en nu beschrijf ik het, zoals ik het mij herinner - ging je door een ijzeren deur. Dan ging je eerst een kleine trap op, die bestond uit drie treden. Onder de volgende trap was iets gebeeldhouwd dat, in mijn herinnering, lijkt op een grot.
Dan ging je twee trappen op en kwam je op de eerste verdieping. Links en rechts van de trap was een deur. Ik woonde Herbertstrasse, sieben, eins, links. Als je aanbelde, moest je een hengseltje optillen, een oud soort bel.
Als je binnenkwam zag je een hele lange gang. Aan de linkerkant waren de deuren van drie kamers.
De eerste kamer kwam uit op een soort loggia. Daar placht oma Kolbe ’s zomers haar cactussen uit te stallen, waar zij erg trots op was. Toen we een keer geen kerstboom hadden, hebben we zo’n grote cactus versierd, er kaarsen tussen gestoken.
Daarnaast had je de middenkamer, dat was de woonkamer van mijn ouders geweest. Die had een mooie parketvloer en een erker. In die erker stonden twee plechtige stoelen op een podiumpje.
De derde kamer was eerst de slaapkamer van mijn ouders. Die had een fonteintje en een planken vloer. Aan het eind van de gang ging je rechtsaf. Daar was de badkamer. In een grote tank werd het water gedaan, daaronder werd gestookt met briketten. Als het water in de tank heet was liet men het bad vollopen. Even verder was de eetkeuken, die uitkwam op een provisiekamer. Oma Kolbe was een boerendochter. In de herfst ging zij naar Pommeren om onder andere een half varken en konijnen te halen. Dat werd in de provisiekamer opgehangen. Als mijn vader terugkwam van een reis door Europa sliep hij in de provisiekamer onder de worsten en hammen.
Uit de keuken en de lange gang keek je op de binnenplaats. In de herfst werden daar bomen doormidden gezaagd voor die typische Duitse kachels, die vrij van de muur in de kamer staan en een enorme hitte verspreiden. Dat gebeurde onder veel gezang.
Achter ons huis liep een stadstrein, die verschillende delen van de stad met elkaar verbond. Rode treinen, zij kwamen om de haverklap langs.
Een vriendin van oma Kolbe had een volkseethuis. Voor de Hitlertijd kwamen daar arbeiders en partijgenoten. Die vrouw en oma Kolbe speelden een keer mens-erger-je-niet onder de lamp. Er ontstond een discussie of zij haar zaak nog kon openhouden, nu de nazi’s er waren.
Aan de overkant was een bakker waar ik iedere dag broodjes moest halen. Bij die bakker ben ik veel later teruggeweest. De vrouw die in de winkel stond wist zich mij nog te herinneren.
Boven die bakker was een soort ziekenhuis. Uit het raam van onze mooie kamer keek ik in een operatiezaal, of was het iets anders? Er liepen witgejaste personen in rond die er iets uitvoerden.
Mijn vader mocht na 1933 Duitsland niet meer in, omdat hij als communist geregistreerd stond. Hij heeft toen geprobeerd pleegouders voor mij te vinden in Amsterdam. Hij had een Nederlandse vriendin die met een joodse textielfabrikant was getrouwd, een Duitser. Die probeerden ook naar Nederland weg te komen. Samen met die vriendin ben ik in een klein DKW-autootje naar Amsterdam gereden. Zij heeft mij daar een verhaal over verteld. ’t Was al avond. Een Duitse douanier kijkt in de auto en ziet mij zitten. Hij kijkt naar haar en zegt: ‘Der Junge ist schwarz.’ Zij zegt: ‘Ja, der Junge ist schwarz.’ Hij vraagt: ‘Ihr Mann, ist er auch schwarz?’ Zij antwoordt: ‘Nein, mein Mann ist ein Jude.’
De douanier kon er niet over uit. Zij was Hollands, ik was zwart en haar man was een jood. Hij liet ons door, maar zei: ‘Das werde ik auf Rassenkunde mahl erzählen.’ Toen we de grens over waren moet ik gezegd hebben: ‘Na, dem haben wir veräppelt,’ de Berlijnse uitdrukking voor: die hebben we er tussen genomen.
Vrienden van mijn vader hebben zich in Amsterdam slap gelachen. Een klein bruin jongetje dat Berlijns praatte. Ik kan het niet meer spreken, wel verstaan. Het Hollands lijkt een beetje op Berlijns. Een Berlijner zegt ook ‘ik’ en ‘nee’.
In een joods pleeggezin. Het besef dat het joodse mensen waren, was niet sterk, dat kwam pas met de oorlog. Het was gewoon een sdap-familie, lijst twee, vrienden van mijn vader.
Ik woonde Ín een buurt met een joodse inslag, Amsterdam-zuid, de Rivierenbuurt. De joden waren in meerderheid niet gelovig meer.
Er was een joods jongetje, Kareltje Cohen, die kwam ’s zaterdags niet op school. Als wij gingen voetballen, zag je hem in een net pak aan de kant van de straat staan. Voor hem was het sjabbes. Ook voor de joodse jongens van mijn klas was dat een joods jongetje.
In dat gezin waren twee oudere kinderen en een nakomertje, een meisje. Dat heb ik als een pleegzusje ervaren. Ik werd niet alleen opgenomen om mijn vader te helpen, ook als speelmakker voor dat meisje.
Ik had niet het idee dat ik voorgoed uit Berlijn weg was. Die familie Kolbe was in zekere zin mijn familie, ik wist niet anders. Ook in Amsterdam kwam mijn vader soms wel en soms niet langs. Hij nam mij vaak mee naar de revue en de film. Dat had hij aan Berlijn overgehouden.
Als ik verdrietig of nijdig was dreigde ik mijn Hollandse pleegmoeder wel eens met de woorden: ‘Wenn es Frühling ist, fahre ich nach Berlin.’ Dat werd een gevleugelde uitdrukking. De familie van mijn Hollandse pleegouders werd mijn familie. Daarvan is een groot deel nooit teruggekomen.
In 1943 kreeg ik last van mijn ogen. Ik heb een jaar in de oogheelkundige kliniek van het Wilhelminagasthuis gelegen. Dat heette toen Westergasthuis. Toen ik eruit kwam was ik slechtziende. In 1946 zou ik nog aan een oog geopereerd worden, dat ís ook misgegaan. Daarna kon ik niets meer zien. Het heeft een paar jaar geduurd, maar voor mijn gevoel is het vrij snel gegaan.
Je denkt aan de tijd datje nog alles zag, in Berlijn en Amsterdam. Hoe je je ook aanpast, als je eenmaal blind bent, blijft de wereld om je heen een probleem. Je voelt die wereld wel, tenminste ik. Je maakt je altijd voorstellingen. Je maakt de dingen met ingrediënten uit de tijd dat je nog kon zien. Daarom zijn beelden uit het verleden zo belangrijk voor mij. Ik heb ze nodig om mij een voorstelling te maken van wat er om mij heen gebeurt.
Het heeft minder met dingen te maken dan met mensen. Ik ben met mijn vrouw nog een paar keer in Berlijn geweest. We liepen op straat en kwamen meisjes tegen van zo’n jaar of zes, zeven. Ik betrapte mij erop dat ik die allemaal liet lijken op dat Duitse nichtje Erika, de kleindochter van oma Kolbe, met wie ik in de kinderwagen had gezeten.
Van een flatgebouw weet ik natuurlijk dat het in niets lijkt op de huizen waarin ik in Berlijn en Amsterdam heb gewoond. Maar als ik een huis zou beschrijven, zou het toch lijken op iets dat ik indertijd heb gezien.
Het was spannend. Waar Schöneberg lag, dat was gauw uitgevonden. Ik wist hoe we moesten lopen. Alleen de straatnamen had ik soms verkeerd. Ik zocht naar de Königstrasse, ik beschreef hem goed, maar hij heette de Kolonenstrasse. De naam Herbertstrasse had ik goed. Die ging over in een straat die langs dat marktplein liep, waar die man uit de zijspan was gevlogen. Volgens mij heette die straat de Erichstrasse, maar het was de Ebertstrasse, waarschijnlijk naar die president genoemd. Misschien dacht ik Erichstrasse omdat Erich die lievelings-Onkel van me was.
We liepen naar de christelijke Volksschule en naar de brandweerkazerne. We vonden bijna alles. Ik zei tegen mijn vrouw: daar moet het huis zijn. We zijn nog naar boven gegaan op die eerste verdieping. Ik zei tegen mijn vrouw: als je daar uit het raam kijkt, moet je de binnenplaats zien. Het was zo.
***
terug naar de beginpagina over Alam Darsono