'Een blinde slaat altijd een raar figuur'


Hans van Vinkeveen (foto: Miranda Birney)
(Dit interview is afkomstig uit MUG, maandblad voor uitkeringsgerechtigden en andere minima, juni 2001; met dank aan de auteur en de uitgever voor hun toestemming voor plaatsing op deze website.)

Alam Darsono (1928), van Indische komaf, groeide op in Nazi-Duitsland. Werd blind op zijn zestiende en kreeg vlak na de oorlog de bijnaam 'Soekarno'. Hij vertelt over rare zienden. Over de strijd tegen het 'papaïsme' (klakkeloze gehoorzaamheid aan ouderen). Over lotgenoten: 'Blinden onder elkaar kennen geen zachtzinnigheid.' Humor: 'Je raakt onderweg voortdurend verzeild in een slapstick.' En schrijven als compensatie voor het niet kunnen zien.

'Een vriendin van me, een eerzame typiste, reisde elke dag met de tram naar kantoor. Ze had het ongeluk, dat die tram bij een halte voor een blindenwerkplaats stopte. Strijkenzet riep er iemand: "Mevrouw, u moet er hier uit." "Ik moet er hier niet uit", zei ze. "Wacht, ik zal u even helpen." Ze duwden haar nog net niet de tram uit. Gaat een blinde op pad, dan overkomt hem iets geks. Daar heb je die rare zienden weer, zeggen we altijd tegen elkaar. Zo wordt de zaak omgekeerd.
Ik weet wat zien is. Mijn vroegste herinnering gaat terug naar het Berlijn van begin jaren dertig. Ik zat in een pleeggezin, bij zoals dat toen heette Duitse kameraden. Van enige dreiging merkte ik weinig. Berlijn was een wereldstad, het culturele centrum van Europa, en absoluut niet racistisch. Er woonden Aziaten, Afrikanen noem maar op. Er werd wel ontzettend veel gemarcheerd. Lange colonnes met vlaggen, blaaskapellen en een hoop gezang. Ook van communisten en socialisten, maar dat waren altijd rommelige troepjes. Eigen aan de nazi's was, dat het keurig in het gelid ging. Met gelijke gebaren, dezelfde laarzen aan en dezelfde teen tegelijk naar voren. Als klein ventje vond je dat het bekijken waard. Mijn vader kwam uit een links milieu. Hij was medeoprichter van de Communistische Partij van Indonesië, maar hij waagde het om kritiek te hebben op Stalin. In 1930 kon je dan kiezen. Of je stapte uit de partij, wat hij heeft gedaan. Of je werd kaltgestellt: je verdween naar een plaats waar je geen kwaad kon. Vanwege zijn politieke achtergrond werd hij in Duitsland tot ongewenst figuur verklaard. Vader had een in die tijd vrij riskant beroep, journalist, en werd in de gaten gehouden door de pas opgerichte Gestapo. Als Nederlands-Indiër kon hij naar Nederland uitwijken. Mijn jong gestorven moeder heb ik niet gekend. In 1935 werd een Hollands pleeggezin voor me gevonden en ben ik met een tante in een klein autootje vertrokken.
Als ze vragen waar mijn roots liggen, dan zeg ik: in Amsterdam-Zuid. Ik denk met veel plezier terug aan mijn tijd op de Meerhuizen-school. Ik was er het enige bruine jongetje. Heb ik nooit last van gehad, althans in mijn eigen buurt. Daarbuiten werd ik frequent uitgescholden. Voor twee dingen die ik allebei niet was: pindachinees en neger. De wijken waren toen vrij gesloten: de Dapperbuurt, Jodenbuurt, Kattenburg. Je vond zelf ook, dat iemand niet in je buurt thuishoorde. Jongetjes zijn eeuwig hetzelfde. Elkaar uitproberen: "Heb ik wat van je aan?" Je kunt dan twee dingen doen: wegrennen, dat is het veiligst, of het gevecht aangaan en terugzeggen: "Had je wat?"
In de oorlogsjaren werd ik opeens Ariër. Ik kreeg een persoonsbewijs zonder J en werd tot het blanke ras gerekend. Tot dan wist je dat er joodse mensen waren, maar je dacht er niets bij. Niet-vrome joden voelden zichzelf vaak ook helemaal geen jood. Jood dat was mijn klasgenoot Kareltje Cohen, die op zaterdag met zijn petje op naar de joodse school moest. Tot ze een ster gingen dragen en er een zichtbare scheiding kwam. Het is een perfide middel, maar tegelijk ook adequaat. Je had wel meteen door hoe waanzinnig deze administratieve logica was. Er waren Hollandse joden met een blanke huidskleur en blauwe ogen. Een ander volkje waar ze geen rekening mee hadden gehouden, de Indiërs, werd tot Ariër verklaard. Over het pleeggezin waarin ik ben opgegroeid, wil ik niet al te veel kwijt. De helft van mijn joodse familie is naar Auschwitz gedeporteerd en niet meer teruggekomen. Alleen het deel dat toevallig gemengd gehuwd was, overleefde de massamoord. In mijn verhalenbundel 'Kinderogen' heb ik hier iets meer over verteld.
In het laatste oorlogsjaar werd ik door een oogaandoening slechtziend. Twee jaar later was ik na een oogoperatie volkomen blind. Een enorme klap natuurlijk. Maar de mensen hadden op dat moment wel wat anders aan hun hoofd. Niemand die aan de toekomst dacht. Ik moet wel bekennen, dat mijn herinneringen aan die periode rooskleurig zijn geworden. Mijn geluk was dat ik op een blindeninstituut terechtkwam. Eerst dacht ik dat je er opgeborgen werd, maar het bleek gewoon een school waar ik het gymnasium kon afmaken. De blinde vrienden die ik daar kreeg, leerden mij mijn wanhoop de baas te worden. In te zien dat er nog leven was na blindheid.
Wil je over je treurigheid heenkomen, dan moet je met lotgenoten in aanraking komen. Mijn makkers pikten het niet, dat je bij de pakken neer ging zitten. Het eerste wat je geleerd werd, is incasseren. Blinden onder elkaar kennen geen zachtzinnigheid. Thuis was iedereen in zak en as als ik me onderweg gestoten had. De eerste keer dat ik op het instituut met een smak tegen een deur aanliep, riepen ze: "Kun je niet uitkijken, blinde!" Daar moet je even aan wennen. Blinden hebben een uniek soort humor. Het is een reactie op hun nederige staat. Net als de jood is de blinde altijd de schlemiel, hij is degene die een raar figuur slaat. Ik vind ze vrij goed, de grappen, nooit flauw. Een blinde man werd op een treinstation begeleid door een receptioniste. Die bracht hem trap op trap af naar de trein. Op een dag wachtte hem een gastarbeider op. Die had er geen moeite mee om gearmd met hem te lopen. "Is de receptioniste ziek?", vraagt de blinde, die toch wat wilde zeggen. "Ja", zegt die gastarbeider. "Nu moet u haar werk doen?" "Ja", antwoordt hij, "wij altijd vuile werk moeten doen." Op zo'n moment ben je beledigd, maar vertel je dit onder elkaar dan ligt iedereen in een deuk. Een pijnlijke geschiedenis verandert in een slapstick.
Er heerste op het Blindeninstituut een rebelsheid, waar ik veel aan gehad heb. Toen ik er aankwam, zei de directeur met de gekke stem die hij had: "Ze zullen je wel allemaal Soekarno noemen." Dat was ook zo, maar ik vond het helemaal niet erg. Ik was zeer fier op mijn Indonesisch zijn. In tegenstelling tot de gerepatrieerden uit Indi‘, die juist Nederlander genoemd wilden worden. Ik vond wat Soekarno deed schitterend. Die ging me even tekeer. Hij streed tegen het papaïsme: de vaste gewoonte dat je een oudere of hogere meneer niet tegensprak. Vaders die het wel en wee van het gezin uitmaakten. In Indonesië was dit nog sterker. Als jongere wilde je ook zo brutaal zijn tegen de oudere, autoritaire generatie en tegen Nederland, het land van de regenten.
Als blind persoon zat je in een vergelijkbare positie. Die van de underdog. Zienden lieten je links liggen of betuttelden je. Oudere blinden werden met jij en jou aangesproken en tot de kleuterleeftijd teruggebracht. Je deed alles zonder protest. Voor een handicap hoorde je je te schamen. Mijn vader heeft nooit kunnen zeggen, dat ik blind was. "Mijn zoon is ziek", zei hij. Dat klonk volgens hem minder erg, maar het was veel vreselijker. Ik was helemaal niet ziek.
De omslag kwam eind jaren zestig. Men begon een gehandicapte gewoon te vinden. Iemand met wie je zelfs een gesprek kan voeren. Voor die tijd deed de ziende partner van een blinde het woord voor hem. Later vroeg ik me af: wat vreemd toch, dat je die nederige staat accepteerde. Heb je nou nooit nagedacht? Dat is duidelijk, je dacht er niet over na. Ik was al in de dertig, maar vond al dat tienergedoe ergens heel mooi. Het establishment ging toen om, omdat het die opstandigheid verlaat bij zichzelf ontdekte. Het wilde de toebedeelde rol van papa niet spelen. Naast het Blindeninstituut was er nog een gelukkig toeval: het brailleschrift. Het stelde me in staat om verder te leren. Ik ging aan de universiteit psychologie studeren. Dat vond je zelf ook raar. De overheersende gedachte was toch, dat een blinde alleen maar de lagere school aankon. Dat hij een beetje zwakzinnig was. Nederland kwam ook ontzettend achter wat de opleiding van het gehandicapte kind betrof. Meer als handenarbeid en piano spelen was er voor de oorlog niet. Later ben ik gepromoveerd en werd ik stafambtenaar op het ministerie van CRM. Met dichten ben ik begin jaren vijftig begonnen. We hadden op het instituut een krantje, dat voorgelezen werd op de slaapzaal. Dat moest gevuld worden. Toen kwamen de vijftigers en hoefde je niet meer te rijmen. Mijn eerste gedicht is een beetje macaber en gaat over een blindeninstituut aan een grote snelweg. Veel auto's had je toen niet. Een blinde kon nog op het gehoor oversteken. Hij hoefde alleen maar een beetje te mikken. In mijn gedicht gaat dat mis en wordt hij door een auto gegrepen.
Inspiratie doe ik op uit geluiden en stemmen. In het gedicht 'Blind landschap' ontstaat zo de voorstelling van een landstreek.
Uit louter echo meng ik mij een kleur
Uit louter stem versteen ik mij een beeld
Tot ik die tastbaar in mijn ogen speur.

Ik schrijf visueel, gebruik veel beelden. Wat ik mij voorstel, zie ik voor mijn geestesoog. Dat is grote pret voor mij. Ik steun wel in hoge mate op mijn vrouw. Zij is mijn oog, kan wat ze ziet goed onder woorden brengen. Doordat ze een komische kijk op de mensen heeft, is mijn wereld wel bevolkt met rare figuren.
Eenmaal met de VUT ben ik iedere dag gaan schrijven. Toneelstukken, parodieën, verhalenbundels. Een filmscenario met in de hoofdrol een steile ambtenaar, die als hobby in de zon bakken heeft. Hij wordt als mooie man ontdekt door een reclamebureau. Op gegeven moment hangt zijn poster voor alle ramen van het ministerie. Ik heb er een prijs van het Tuschinskiconcern mee gewonnen. Maar dat ging over de kop voordat er een film van kon worden gemaakt. Ook vond ik het jammer, dat mijn roman 'Madeleine en de ongeziene wereld' niet uitgegeven werd. Je wilt toch je zandtaartjes aan anderen laten zien. Het schrijven is een compensatie van het niet kunnen zien. Al zal ik niet zo gauw met een egodocument komen. Zo van: ik ga even mijn aandoening etaleren. Dat durf ik nog niet. Ik thematiseer het blind zijn vooral om te ontroeren. Van strijdvaardige gedichten die tot iets oproepen houd ik niet. Bij de Nederlandse Blindenbond begonnen ze een vergadering altijd met de strijdkreet: 'Staat op gij blinden'. Moest iedereen opstaan. Dat vond ik als jongere al een belachelijke vertoning. Niemand loopt voor een slagzin als 'Helpt den blinden zichzelf te helpen' warm.
Terugkijkend is er veel ten goede veranderd. Er is een vakbibliotheek, er zijn studiebegeleiders. De techniek bracht ons godsgeschenken: de spraaksynthesizer voor laatblinden, de braillecomputer. Voor je handicap hoef je je niet meer te schamen. En raar doen tegen blinden, dat past ziende mensen niet meer zo.'

Alam Darsono debuteert met de bundel 'Kinderogen', ervaringen van een klein ventje in het Berlijn en Amsterdam van de dertiger en veertiger jaren (Thomas Rap).

***
terug naar beginpagina over Alam Darsono