een verhaal van Aladar, gepubliceerd in Pointe van oktober 1989
Op het moment dat de spanning hem te machtig dreigde te worden, dat hij wilde gaan spartelen, gaan schreeuwen, en zodoende de operatie doen mislukken, voelde hij een paar handen over de zijne geschoven. Wanhopig greep hij deze handen vast en drukte ze uit alle macht. Toen stroomde de rust in hem en lag hij volkomen ontspannen. Hij bemerkte nauwelijks nog wat er met hem gebeurde. Een diepe onverschilligheid had zich van hem meester gemaakt. Zijn aandacht had zich van hem afgekeerd en werd vastgehouden door de twee sterke handen op de zijne. Handen die zich langzaam bewogen, als rekten zij zich uit na door een zware last neergedrukt te zijn geweest. Langzaam gleden zijn vingers over deze handen heen, verkenden hen, betastten hen, begonnen een subtiel spel met de andere vingers.
"Heren," zei zuster Hallum, de hoofdverpleegster, terwijl zij met haar autoritaire blik de zaal rondkeek, "heren, het lijkt mij beter andere gesprekken te voeren. Er liggen hier kinderen op de zaal."
"Ha, ha, die kinderen, dat ben jij, Ludo," lachten de kerels toen de hoofdverpleegster de zaal had verlaten, "wel heb je ooit. Die Ludo. Het kind op de zaal. Moet je hem daar zien zitten kijken. Weet nog van geen toeten of blazen. Vooruit Ludo, vertel een schuine bak!"
Ludo had smalend geglimlacht. Hij mocht met zijn vijftien jaar er nog erg kinderlijk uitzien, een jaar verblijf tussen de grote mannen had hem van het leven der volwassenen meer geleerd dan vijf jaren tussen zijn schoolmakkers hadden kunnen doen. Mannen onder elkaar vertelden en de lichamen der zusters waren het onderwerp van de meeste vertogen. Ludo wist nu alles wat jongens van zijn leeftijd en uit zijn milieu nog niet behoorden te weten. De romantische beschouwing van de andere sexe was aan hem voorbijgevlogen als de zucht van een lentedag. Hij wilde zeker niet onderdoen voor de grinnikende mannen die zijn omgeving bevolkten. Hij luisterde scherp naar ieder gesprek, trachtte zich de verhalen zo levendig mogelijk voor te stellen, en snel groeide zijn kennis van de geheimen die achter neerhangende gordijnen en kleurige blouses verborgen lagen.
"Hee Ludo," kraaide meneer Lopas die van beroep kelner was,
"heb je wel eens met een aardig meisje gevrijd?"
Ludo glimlachte superieur. Hij poogde zich een meisje te herinneren uit zijn klas, uit zijn straat, met wie hij gevrijd zou kunnen hebben. Er doken er echter geen op in zijn geest.
Aan het geliefde meisjesjagen had hij nooit meegedaan, omdat hij zich ervoor schaamde en meende dat dit alleen een spel voor volksjongens was. Op de h.b.s. had
hij vriendinnen met wie hij woordjes uit het hoofd leerde, naar de schoolfuif
ging, ook wel eens sporadisch stoeide. Hij kon zich echter niet herinneren dat hij ooit met één van hen gevrijd had. Maar dat behoefden de grijnzende kerels niet te weten. Laat
ze naar denken, wat ze wilden.
"Ja, die Ludo, die weet zijn weetje", zei de broeder die glimogen had en er altijd veel prijs op stelde hem in het bad te wassen, "die is er al vroeg bij."
Wanneer tijdens het bezoek zijn familie om zijn bed geschaard zat, dan schaamde Ludo zich een beetje. Met het verstrijken van de tijd werd dit evenwel minder.
Zijn thuis, zijn vader, zijn moeder, de zusjes en de broer, zij gingen steeds neer tot een verwijderde, wat vreemde wereld behoren. Hij was zich thuis gaan voelen in het hospitaal, met zijn vaste dagindeling, de dravende zusters,
de grote kerels die wonderlijke verhalen vertelden. Hij boog zacht de vingers van de handen, die zich willig naar zijn wangen schikten, draaide een ring die om één der vingers zat, om en om en lachte even in zichzelf toen de vinger zich krampte in een flits van pijn. Met andere vingertoppen gleed hij langs de nagels en proefde de geslepen lemmeten ervan. Even tikte hij met zijn nagel tegen een andere nagel en ervoer het onaangename schurende gevoel.
"Je moet naar Antwerpen gaan," zei mijnheer Kopmeeuw die zeeman op de wilde vaart was geweest, tegen een Brabantse handelsreiziger, "daar is een huis dat heeft drie verdiepin¬gen. Boven is de hemel, daaronder het vagevuur, en helemaal onderaan de hel. Nu, geef mij maar de hel."
"Die zuster Zwoerd," zei de Brabander, "dat is een hitsige. Wanneer zij mijn oog indruppelt, duwt zij altijd met haar buik tegen mijn knie."
Ludo deed of hij naar de gebeurtenissen buiten keek. Een ziekenauto kwam aangereden. Zoals gewoonlijk kon hij de bocht voor de vrouwenkliniek niet goed nemen. Een broeder stapte uit. Behoedzaam schoof de wagen heen en terug.
"Waarom," dacht Ludo beschaamd, "waarom denk ik toch steeds aan smerige dingen. De meest gewone woorden wekken smerige beelden in mij. Schuiven, rubber, borst."
Hij wist dat hij anders was, anders dan vroeger, anders dan een paar maanden
geleden. Wanneer er schuine moppen verteld werden, dan lachte hij smoezelend mee. Hij lachte neer wereldwijs, als een volwassene, naar de moppen hadden nog geen gedachten, taferelen in hem doen ontstaan. Hij vond het opwindend, verboden, maar nog niet aantrekkelijk, verlokkend, geheimzinnig. Hij had zich een grote vent gevoeld, naar nu was er iets dat hem naar binnen trok, dat hem van de anderen aftrok, dat hem afwezig maakte.
"Hee, Ludo," riep meneer Klarens de muzikant, "wat lig je daar te dromen. Slapen moet je vannacht doen. Laten we een partijtje dammen."
Maar het spel interesseerde hem niet meer. In het begin was
hij dol geweest op ieder spel. Schaken en dammen kon hij al, naar de mannen hadden hem ook klaverjassen en pandoer geleerd. Hij speelde geestdriftig. Onderwijl zijn kwinkslagen uitdelend, die hij van oudere patiënten had gehoord.
"Ludo moet maar van die grote zaal af," had zuster Hallum verordineerd, "hij maakt zich daar veel te druk. Bovendien leren die mannen hem allerlei gemene spelletjes."
"Verdomme," hadden de mannen gefoeterd, "waar bemoeien die teven zich mee. Het is toch schandalig. Zo een aardig ventje. Nou Ludo, wij komen je vaak opzoeken." Hij ondervond dat handen spreken konden. De andere handen, tenminste niet zijn handen, waren een gesprek begonnen. Een vrolijk gesprek, speels, guitig. Toch bleven de andere handen voorzichtig.
Zij wilden kennelijk de zijne niet verschrikken. Hij begon die andere handen uit te dagen, uit te nodigen tot meer wildheid. De andere handen bleven echter rustig, kalm, wat teruggetrokken.
"De broeder," zei de Brabander, "dat is een flikker. Kijk maar naar zijn ogen. Moet je wel zijn als je het leuk vindt iedere dag onze zaakjes te wassen. Maar één onvertogen
gebaar, of hij krijgt een dreun van me. "
Ludo was op het kleine zaaltje terechtgekomen, waar alleen
maar bedrustpatiënten lagen. Vier stuks, de gewezen zeeman, de Brabander en nog een onplaatsbaar persoon die zich persfotograaf noemde. Ludo's bed was tussen die van de zeeman en de fotograaf geschoven en hij dacht dat hij zich stierlijk zou vervelen. Helemaal onprettig vond hij de verandering overigens niet. Hij kon op die kleine rustige zaal zich beter in zichzelf terugtrekken dan op de grote zaal waar iedereen in- en uitliep, schreeuwde en geintjes naakte. Hij vond het alleen jammer dat hij niet lezen mocht en er niemand was die hem wilde voorlezen.
Hij begon naar plaatjes te kijken in de tijdschriften die de fotograaf hem toeschoof. Het waren geïllustreerde tijdschriften, bestemd voor het aandachtige bestuderen in stille huiskamers of op afgelegen bankjes in een groot park.
"Goeie mop," lachte de fotograaf, "goede mop. Moet je kijken. Geef eens door Ludo. "
Ludo gaf het tijdschrift door aan de zeeman, die grinnikte en het verder doorgaf.
"Ik vind dat plaatje nog het beste van de mop," zei de Brabander. "Heb je het gezien?" "Bedoel ik ook," giechelde de fotograaf. "De mop is verder flauw."
"Moet Ludo het ook zien," vroeg de zeeman, "of is hij nog te klein."
"Stik," zei Ludo.
"Zeg, weet je wel tegen wie je spreekt," vroeg de zeeman bars, maar grinnikte breed, "die jeugd van tegenwoordig, geen eerbied meer voor grijze haren. Nou ja, haren, bij wijze van spreken." Hij streek zich over zijn gladde schedel. "Als ik nog haren had. Hier jongen, kijk goed, per slot moet je ook weten waar Abraham de mosterd haalt."
Ludo bekeek de tekening. Er stond een danseres op, die tapdanste, op hoge hakken,
alleen gekleed in een slip en een bustehouder. Rond de borsten waren ovale streepjes getekend om aan te geven dat deze op en neer wipten. Een van de mannelijke toeschouwers zei tegen zijn buurman: "Die dans heeft mij duizenden opgeleverd." "Zo," zei de buurman, "bent u de uitvinder van die dans?" "Nee, de fabrikant van die bustehouders."
Ludo had ze beter gehoord. Hij bleef echter kijken naar het plaatje, naar de vrouw met haar slap neerhangende amen, haar bewegende benen, de schouders naar omlaag getrokken en het hoofd achterover geworpen. Het beeld fascineerde hem. Nu hij met deze vreemde, en toch zo vertrouwde handen speelde, schaamde hij zich weer. Het was niet de halfnaakte gestalte geweest die hem zo had opgewonden, het was de gelaatsuitdrukking van de vrouw. Deze was niet guitig of brutaal, maar lijdzaam, lijdend bijna. De ogen half geloken, de mond smartelijk vertrokken, het gelaat onbeschut voor alle blikken, bood zij het beeld van het volmaakte slachtoffer, dat iedere bejegening vol overgave ondergaat. Ludo wist niet dat deze ontdekking hem meer volwassen maakte dan de honderden moppen die hij had leren vertellen. Met één oogopslag had hij onder de oppervlakte leren zien. Schaamte tintelde in zijn oren, maar zijn nieuwsgierigheid was gewekt. Het plaatje van de tapdanseres had een sluis in hem opengeworpen, waardoor de taferelen in wilde vaart tuimelden. De beelden, zo wist hij, kwamen niet meer van buiten, maar doken op uit zijn eigen binnenste. Zij gingen niet met grijnslachjes gepaard, zoals de schuine verhalen van de ontheemde kerels, maar waren met smart beladen.
"Ik heb in Amerika worstelwedstrijden tussen wijven gezien," vertelde de zeeman. "Man, dat moet je zien. Catch. Alles mag. Nou, die kerels kunnen er wat van, maar zij worden door die wijven .... Dat had je moeten zien. Knijpen, bijten, wurgen, gemene trucjes uithalen. En die lui in de zaal maar gillen:
"Bijt d'r, wurg d'r, druk d'r dood, geef d'r een trap."
"Nou ja, in Amerika," zei de fotograaf, "daar noem je ook wat. Heb je niet gehoord van die filmster, Dahlia Mig? Die heeft zichzelf bij opbod verkocht. De kopers mochten haar overal betasten en bevoelen, net als vroeger op de slavenmarkt. Ik kan je de foto's laten zien. Onder de kopers waren ook vrouwen. Hoe vind je dat?" Opeens liet hij zijn stem dalen. "Weet je dat die Zwoerd ook van de verkeerde kant is?"
"Hoe weet je dat?"
"Van de broeder."
Opeens bedacht Ludo dat de handen die hij vasthield wel eens
die van zuster Zwoerd konden zijn. Zij kon best dienst hebben op de operatiezaal. Hij dacht aan die handen, zoals zij boven zijn oog de pipet indrukten, waar:door er een druppel atropine op zijn oogbol viel. Met de vingers van haar andere hand hield zij dan zijn weerstrevend, knipperend ooglid open.
Hij kon zich nu echter niet goed herinneren hoe de handen van zuster Zwoerd waren. Hij herinnerde zich haar gezicht en haar gestalte beter. Zij had een onaangenaam gezicht dat altijd klaarstond om in een vettig lachen open te splijten. Zij had iets luidruchtigs en rumoerigs. Zij stoeide graag net de mannen, waarbij zij een voorkeur had voor worstelen. Hoemeer zij aangeraakt werd en zelf kon aanraken, des te meer genoot zij.
"Nou zeg, kruidjeroemeniet," riep zij eens, half lachend, half beledigd, toen hij haar afgeweerd had, "je kunt wel zien dat je nog een baby bent. Bang voor de vrouwen. Zó een mond, maar verder..... Kindergarten."
Dat vrouwen ook van de verkeerde kant konden zijn was geheel nieuw voor hem geweest. Wat flikkers waren hadden de moppen van de mannen hem al verteld, maar dat er ook flikkerinnen bestonden, dat leek hem eerst zeer ongeloofwaardig. Van zuster Zwoerd geloofde hij het al helemaal niet, omdat die gek was op iedere broek die zij zag. Dat zeiden de mannen tenminste. Voor hem was de liefde, hoewel problematisch, toch nog in de grond ongecompliceerd. Een man werd verliefd op een vrouw en een vrouw op een man. Wanneer de man verliefd werd op de vrouw, maar de vrouw niet op de man, dan ontstond er een tragedie.
Wanneer twee mannen verliefd werden op dezelfde vrouw of twee vrouwen op dezelfde man, dan was moord en doodslag het gevolg. Het grootste deel van de boeken handelde daarover. Ingewikkelder patronen had hij zich nog niet kunnen voorstellen. Wel had hij te kampen met zijn schaamte.
"Ik schaam me," had hij verward gepeinsd, toen hij uit een onverwacht diepe en klamme droom was ontwaakt. "Ik schaam me omdat ik gedroomd heb. Niemand mag weten wat ik droom. Ik hoop dat ik niet hardop praat in mijn slaap. Want heb ik eigenlijk precies gedroomd?"
Dat wist hij niet meer. Hij wist alleen dat zijn drie zaalgenoten hem duchtig begonnen te hinderen. Hij kreeg het gevoel of zij op hem loerden, of zij hem in zijn slaap oorden wilden ontlokken, of zij het erop aanlegden hem te verleiden zich bloot te geven.
"Psssst," siste de fotograaf, "kom eens mee, er is wat te zien."
"Laat me slapen man."
"Dan niet."
Ludo die niet meer kon slapen was achter de fotograaf aangeslopen. De fotograaf spookte altijd des nachts door het gebouw. tussen twaalf en twee zaten de zusters bij elkaar om hun maaltijd te gebruiken. Een enkele zuster wandelde nog door de gangen, van zaal tot zaal, om een oog op de slaap te houden.
Zachte lampen spreidden gele kegels licht over de vloeren. Deuren van de zalen stonden wijdopen als vleugels van slapende vogels. Overal ruiste de slaap. Geen mineraal geluid verbrak de levende stilte. Door de glazen wanden van de keuken zag men de zusters zitten, vrolijk pratend, met koffiekoppen en boterhammen. Het altijd werkende hart van een dromend gebouw. De fotograaf stond stil en hield de vinger nadrukkelijk op de lippen. Zij traden de gang van de vrouwenafdeling binnen. Alle deuren stonden uitnodigend open. Daar was het betegelde zaaltje waar de toiletten op uitkwamen, waar de wastafels glansden, waar steken en klisma's werden opgeborgen. Zijn blik volgde de giechelende vinger van de fotograaf. Er stonden twee gedaanten in roerloze omhelzing, de ene gedeeltelijk, de andere geheel naakt. Af en toe kwam er een kleine beweging in de beide lichamen, stuwende bewegingen, alsof zij nog meer in elkaar wilden dringen. Lang haar bewoog zich langzaam heen en weer over glanzende schouders. Eerst na enige tijd merkte hij op dat de ene gestalte die van zuster Zwoerd was. Hij keek geroerd, onbeweeglijk. Hij had het gevoel, dat hij nog nimmer zoiets schoons, zoiets heiligs had gezien. De volgende dag wist hij niet goed meer of hij werkelijk gezien, dan wel slechts gedroomd had. Hij durfde er niet meer met de fotograaf over te praten. Maar
hij bekeek zuster Zwoerd met andere ogen. Het leek hem of zij veranderd was, een andere vrouw was geworden. Hij begon haar mooi te vinden. Allerlei kleine details die hem eerder niet opgevallen waren sprongen hem nu in het oog. De vochtigheid van haar mond, de glans van haar haar, het dromende van haar ogen, de nervositeit van haar handen. Zelfs het ietwat plompe van haar figuur openbaarde zich als de zware soepelheid van een sterk dier. Alles veranderde in zijn gezichtsveld. Toen wist hij dat het niet de handen van zuster Zwoerd waren. Hoe hij ook oplette, hij voelde geen trilling, geen voortdurende beving in deze handen. Deze handen lagen gewillig, maar toch gerust onder zijn voortgezette onderzoekingstocht. Af en toe leken die vingers zelfs zijn handen te strelen, niet meer kalmerend of geruststellend, maar vertrouwelijk, geheim.
"Ludo," zei zuster Hallum, "je gaat weer verhuizen. Meneer Lapkat moet op deze zaal, want op de grote zaal is het te rumoerig voor hem."
"En ik wil niet naar de grote zaal terug," had hij koppig gezegd.
"Je wordt veel te brutaal," had zuster Hallum bestraffend geantwoord, "nu, dat is dan gelukkig, want op de grote zaal wil ik je niet meer hebben. Je gaat naar het isoleerkamertje bij de vrouwenzaal."
"Ik ben toch niet besmettelijk ziek," had hij verontwaardigd uitgeroepen.
"Je hebt zelf wel gemerkt dat het met je ogen niet te best gaat," zei zuster Hallum, "je bent veel te onrustig en ongedurig. Het is voor je eigen bestwil wanneer wij je een tijdje alleen leggen."
Hij had voor de vorm nog wat tegengestribbeld, maar eigenlijk vond hij het wel goed zo. De dingen die steeds meer verbaasden, leken hem bijna symbolisch. Zij waren de bevestiging van zijn drang zich steeds meer in zichzelf terug te trekken. Niet meer de beelden van buiten begonnen zijn gedachten en gevoelens te voeden, maar de beelden die uit hemzelf welden, stroomden over hem uit. Het liefst lag hij rustig op zijn rug. Niemand moest komen, niemand moest hem storen. De beelden moesten ongestoord over hem heen kunnen vloeien en hun bonte pracht uitspreiden. De foto's en tekeningen uit de tijdschriften van de fotograaf mengden zich met de eigen beelden en vermengden zich tot een kaleidoscoop van ongedroomde taferelen.
"Zo, boosdoener," zei zuster Zwoerd, "hoe lig je hier in je appartement? Goede naam. Apart, appartement."
Ze was op zijn bed komen zitten en bengelde met één been zacht heen en weer,
"kunnen ze je ten minste ook niet meer bederven, die grote kerels."
Hij gevoelde niet neer de lust om zich een grote vent te voelen. Er was een soort apathie over hem gekomen. Een drang tot verstilling. Hij zou als een waterlelie op het oppervlak van een stille vijver willen liggen. Boven hem de zon, de regen, de blauwe hemel. Geen vormen, alleen maar vage kleuren. Gevoelens van warmte en van drijven.
"Geluk," dacht hij opeens, "dat is geluk. Niets meer zijn dan stil gevoel. Wijduit liggen en drijven. Zonder zwaarte, zonder lichtheid. Spiegel van licht, kom van geluid, voortvegeterend op je adem."
Het was hem niet meteen duidelijk geworden dat hij was begonnen te denken. Voor de eerste maal was een abstractie voor hem concreet geworden. Een woord had wortel geschoten en groeide nu tot een boom van gedachten. Hij was niet meer de hand waarin de wereld haar prenten wierp, hij werd het woord dat de wereld schiep. Stil luisterend lag hij in de nacht. Wanneer de geluiden van de stad waren verstorven en de ruiten met duister beplakt, hoorde hij de harde hakken van een late vrouw. Eerst éénmaal langs zijn raam, daarna het geluid van dichtvallende deuren, het zoeven van een klapdeur, daarna op de gang. Zij kletterden langs zijn deur die halfopen stond, lieten weer een deur zoeven èn daarna een andere dichtslaan.
Hij vroeg zich niets af, merkte alleen dat het hem onrustig maakte, wanneer de klikkende haast een avond verstek liet gaan.
"Zo," zei de broeder, terwijl hij met een warme washand en weke gebaren over zijn lichaam wreef, "je gaat dus onder het mes. Nou, maak je maar niet benauwd. Even een paar prikken en dan is alles verdoofd." De weke hand rustte even. "Nee, maak je maar niet benauwd."
Hij lag achterover op de brancard. De broeder waste hem met verliefde gebaren. Zuster Zwoerd kwam binnen en staarde sprakeloos op hem neer. Het verwonderde hem dat hij zich niet beschaamd voelde, dat hij het niet onaangenaam vond dat hij daar zo onbeschut lag voor haar dubbelzinnige blik.
Hij was zich bewust van de vier starende ogen, maar het beroerde hem niet. Hij lag verzonken in een behaaglijke onverschilligheid.
"Ik heb morgen dienst op de operatiezaal," deelde zuster Zwoerd mee, "ik zal je wal bijstaan, Ludo. Als ik Rooms was had ik voor je gebeden."
Iedere operatie heeft iets sacraals. Wanneer zij eenmaal vastgesteld is, dan mag de patiënt extra bezoek ontvangen. De familie zit om zijn bed, druk babbelend, geruststellingen uitsprekend, een traan wegpinkend, zwaaiend met bloemen, fruit en snoep. De patiënt lacht nog eenmaal, doet wat uitgelaten, spreekt zijn vertrouwen uit in de goden. Na dit carnaval wordt alles stil en beginnen de vasten. De gewijde zusters heffen gebeden aan en de medicijnmannen gaan hun geheime handelingen nog eens na. Er volgt een stille donderdag, een goede vrijdag, een apotheose. Hij hoorde weer de stemmen. Zacht maakten de handen zich uit de zijne los. Doeken werden van hem afgenomen. Het licht verduisterde. Eli, Eli. . . .. Zachte, maar sterke armen hieven hem ten hemel. Hij gleed door pilaren van zon en koepels van schaduw. Stemmen mummelden fragmenten uit geheime boeken. Gezang zwol aan en stierf weg. De kaarsen werden gedoofd. De wierook woog zwaar. Het sacrament gleed tussen de tanden. langzaam, traag en zwaar, gleed hij weg in de diepte.
Hij liep door een grote stad. Overal was lawaai, overal was licht, overal was vertier. Hij liep zonder dat iemand hem opmerkte. Hij was een ziener die niet gezien werd, een luisteraar, die niet beluisterd werd.
Maar de fotograaf zag hem. Die zag iedereen.
"Hallo, Ludo," riep hij monter, "kiekje maken? Met zuster Zwoerd of met de broeder, wat wil je?"
Ludo keek de winkel binnen. Het was er donker. Alleen in de verte blonk licht. Een paar lichtkegels die geel over de vloer lagen. Er lag nog meer over de vloer. Zuster Zwoerd met nog iemand, vast in elkaar gestrengeld als worstelaars. De broeder stond over hen heen gebogen met het zusterschort aan en de zustermuts op het hoofd. Met verliefde gebaren waste hij de beide gestalten.
"Heb ik je het niet gezegd," zei de zeeman, "die Amerikanen zijn onbeschaafde lieden. Stel je voor, zij kunnen nog niet eens klaverjassen."
Toen ging Ludo klaverjassen en pandoeren en dammen en schaken en wat niet al. Maar hij was er niet helemaal met zijn gedachten bij .
Hij dacht: "Als ik blind word dan zie ik niets meer. Dan kan ik niet meer klaverjassen en niet meer naar zuster Zwoerd kijken. Dan hoef ik ook geen foto meer van mij te laten maken. "
Opeens herinnerde hij zich dat het met zijn ogen slechter begon te gaan, nadat hij naar zuster Zwoerd had gekeken.
De zuster keek op uit haar omstrengeling. Ze lachte triomfantelijk.
"Zo zie je, jongetje, dat je niet je neus in andersmans zaken moet steken. Wie te veel ziet wordt gestraft met blindheid. Dat is altijd zo geweest en dat zal altijd zo blijven."
"Mijn hemel," dacht hij, "zij heeft gelijk. Misschien had ik het kunnen voorkomen door niet te kijken. Misschien heeft zij het licht uit mijn pupillen genomen om mij te straffen. Misschien heb ik iets gezien wat ik niet zien mocht.
Misschien is zuster Zwoerd wel een godin of een engel. Misschien deed zij het maar om mij te verlokken een verboden daad te doen."
Triest zwierf hij door de straten die opeens uitgestorven waren. Niemand sprak meer, niemand kwam meer langs. Verweg, op een verre planeet, babbelde zijn familie, die zijn familie niet meer was. Die over een Ludo sprak, die niet meer bestond. Over een overleden Ludo.
"U had hem moeten zien als middenvoor van het schoolelftal, mevrouw," zei de vrouw die hem gebaard had, "twintig doelpunten heeft hij gemaakt, twintig, u had ze moeten horen juichen. Op hun schouders hebben ze hem genomen. Hiep hiep hoera..."
"En zijn rapporten," zei de man van de vrouw, "die waren altijd puik in orde. Vooral zijn wiskunde. Een pientere jongen, die Ludo."
"En onze broer," riepen zijn broer en zusjes. "Pas maar op, we gaan hem halen en dan slaat hij jullie allemaal tegelijk tegen de grond."
Toen hij uit zijn peilloze slaap ontwaakte wist hij niet of het nacht of dag was. Hij had zich nog niet erop ingesteld de seizoenen aan de geluiden te herkennen. Donker betekende nacht, maar het kwelde hem dat hij niet wist of het nacht was.
Zou hij de zuster bellen? Maar dan moest hij tasten, doen alsof hij blind was. dat was een vernederende gedachte. Te zoeken naar iets dat zo voor het grijpen ligt. Moeite hebben met iets dat een kleuter spelenderwijs doet.
"O," dacht hij en voor het eerst van zijn leven voelde hij de wanhoop als een schietlood naar de diepte van zijn bestaan zoeken, "wat wordt dat lastig allemaal. Te zijn iemand die nog niet een lantaarnpaal van een pakje margarine kan onderscheiden. Vleermuis te worden met de oren van een vis. De bessen zullen op mij vallen en ik zal ze niet zien aankomen. Vuur zal neerdalen uit duizend zonnen, naar ik zal voortlopen als een koe in de weide."
De stilte lag ondoorzichtig rond zijn hoofd. Zijn handen
lagen onbeweeglijk op het dek. Hij voelde zich een mummie in een vergeten Egyptisch koningsgraf. Wanneer zullen de stenen gaan spreken. Eeuwen zullen voorbijtrekken, maar de mummie zal het niet horen. Hij verzonk in die staat van roerloosheid waarin tijd en ruimte tot één punt versmelten, waarin alles stilstaat.
Niets beweegt meer. De sterren, de planeten, de vogels en de bijen, alles staat als verstijfd. De camera staat stil. De operateur is weggeroepen. De wereld houdt op met draaien, met groeien, met leven. Toen spraken de stenen. Hij hoorde de stappen duidelijk over het tegelpad naderen. Zij kwamen uit het niets, uit de ruisende stilte van de stad. Snel als een gehaaste knikker tikkelden de stappen naderbij. Zij klikklakten voor zijn raam langs, stuitten een deur open, deden een tochtdeur zoeven en warrelden aan over de slapende gang. Voor zijn deur bleven zij plotseling staan. Zij dempten zich, maakten zich klein als kabouters, tripten onhoorbaar, maar duidelijk onderscheidbaar binnen. Hij rook de geur van een donker en bedwelmend parfum. Hij wilde iets vragen, een inlichting, een teken van identificatie, opende zijn lippen, maar zweeg. Beschaamd.
"Ludo," fluisterde de stem, "Ludo, hoe is het? Heb je pijn?"
"Nee zuster." De ontroering maakte hem het spreken bijna niet meer mogelijk. "Nee zuster, ik ben pas wakker geworden."
Hij voelde een koele hand op zijn voorhoofd. Het stereotype gebaar van de verpleegster. Geen gebaar van een moeder, van een zuster of van een geliefde, maar een gebaar van het mededogen zelf. Hij voelde hoe zij op de rand van het bed ging zitten en hem aanstaarde. Hij vond het niet erg. Het was misschien het voorgevoel van zijn toekomst, van zijn bestemming. Aangestaard te worden en niet terug te staren.
"Zeg mij, vriend, wat heb ik van je aan?"
Hij zou het nooit meer kunnen zeggen. Ogen zullen uit hun kassen rollen, maar hij zal ze niet kunnen opvangen.
"Nee, zo moet je dat niet bekijken," had de fotograaf aan de zeeman en de Brabander uitgelegd, "als fotograaf weet ik er wel iets van. Die Mary Nikas was een meisje uit goede kringen. Er was eigenlijk niet veel aan, totdat zij zich ging opnaken. Je mocht naar haar kijken zoveel je wilde. Het theater was niet eens donker, want zij wilde zoveel mogelijk toeschouwers hebben. Voor een geringe prijs mocht je foto's maken als je ze maar niet verkocht aan tijdschriften, maar dat was alleen om de centen."
"En ik dacht dat het een rijke griet was."
"Jawel, maar de betaling was een deel van de bekoring die
haar nummer voor haar had. Ze gaf niets om het geld als zodanig, maar wel om de gedachte dat zij het met haar lichaam verdient. Zij wil bekeken, bestaard, beloerd, begluurd, bespied worden, en wel door hen die er geld voor over hebben. Zij die betalen, kunnen zich wat permitteren. Zij heeft dat zelf verklaard. Zij houdt ervan dat ogen haar betasten en dat dromen haar bekleden. Zij wil weerloos zijn tegen iedere aanranding. Ik mocht haar in alle omstandigheden fotograferen, toen ik betaald had."
Ludo stak zijn handen uit. Voorzichtig tastte hij voor zich. Hij was zich er scherp van bewust dat zijn gebaren werden gevolgd, dat ogen probeerden te raden wat zij beduidden. Toen hij haar handen had gevonden, greep hij ze vast, zoals die morgen op de operatietafel. Hij voelde en herkende al de plekken die hem in het uur van zijn grootste spanning rust en overgave hadden geschonken. De ring, de spitse nagels, de gewilligheid van de vingers.
"Dus haar handen waren het," peinsde hij en wederom was hij zich er niet bewust van dat hij een stap naar de rijpheid gezet had, door in de verpleegster de vrouw te ontdekken. "Wat bezielt haar?"
Hij vroeg: "Houdt u de handen van iedere patiënt vast?"
Hij hoorde de glimlach in haar stem. Langzaam begonnen zijn oren de taak van zijn ogen over te nemen. Zij begonnen een beeld te bouwen. Het beeld van een vrouw, gebruind door de zon, met grijze, kalme ogen, het zilveren haar strak om de oren.
Een heerszuchtige vrouw, die met harde zinnen kon bevelen, die ontevredenheid kon uitdrukken, die geen consideratie kende. Een vrouw ook net de ongrijpbare logica van de barmhartigheid. Haar beeld zou niet meer uitsluitend stoelen in zijn ogen, het zou opgebouwd zijn uit zijn dromen, verlangens, hunkeringen. Ze zou schoner worden dan zij ooit kon zijn. Uitgroeien tot de grootsheid van een godin. Steunen zou zij met haar handen op de kammender bergen, geknield zou zij liggen in de lagunes der zee, haar adem zou pijnbomen doen ruisen en haar lichaam zou gletschers doen smelten. Dromerig zou zij in de poesta's turen, glimlachend om de trek der kamelen en het blaffen der jakhalzen.
"Ludo."
"Ja zuster."
Het ganse gebouw dreunde van de slaap. Vanuit de diepten kwam de adem nader en ebde weer weg. In de keuken zaten zusters te maaltijden onder opgeruimde kout. Door de gang sloop de schim van een gluiperige man met fotografenogen. Een ander silhouet stond in een hal van onsmakelijke geuren te wachten. De kliniek was een levend wezen. Wanneer zij sliep bleven ook bij haar de sappen van de ingewanden druppelen. Het bloed bleef stromen en hield de zenuwen wakker. De zenuwen bleven zachtjes doortrillen en ontvonkten dromen. Dromen deden het lichaam in de slaap op een andere zij wentelen. Een wereld kon in een tijdperk van slaap veranderen. Diep ademde hij het donkere parfum in. Toen ontving hij, met de onthutstheid van een knaap, de kus van haar lippen.
***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de eerste pagina van de website