een korte reisschets van Jaap van derHoest, gepubliceerd in Pointe van oktober 1997
Per vliegtuigje was ik naar Nias toegegaan,
nadat ik in Medan bij nat weer was opgestegen.
Samen ging ik met mijn vrouw en mijn twee kinderen.
Eerst moesten wij de breedte van Sumatra nog over,
van oost naar west is dan de aangewezen richting.
En toen kwam de Indische Oceaan, maar wolken
onttrokken dit enorme water aan een ieders oog.
Het bleef niet bij een onmogelijkheid tot waarnemen.
De grootte van het vliegtuigje en het geringe gewicht,
daaraan verbonden, maakte ons speelbal ener onweersbui.
Goed, dacht ik maar steeds, het gaat goed. Mijn oordeel
grondde ik op het ongestoorde ronken der motoren, Verstand
had ik er niet van, maar ik wilde horen dat het goed ging.
Bovendien deed zich in de open cockpit geen paniek voor.
Vertrouwen had ik, maar besefte ook in Indonesië te zijn,
het land waarin het noodlot vaak geen tegenstrevers krijgt.
En door het kleine ronde ruitje komt dan een wazig groen
het gezichtsveld van een nederige passagier binnen. Natuurlijk
wist hij dat het goed zou gaan. Hij hield met zijn oren alles, immers,
in de gaten. De landing was nog maar een voltooiing van de vlucht
over de oceaan. Eenmaal uitgestapt - het waren niet veel treden - keek
die passagier - die ik was - met zijn gezin nog eens om naar dat kistje,
gevleugeld en op wieltjes, dat van zijn tocht na te trillen stond.
Het eilandje Nias hebben wij na een weekje weer verlaten. Over water
hadden wij weer te gaan. Per schip ging nu de reis. En aangekomen op
de kade van vertrek lag een ontzagwekkend groot gevaarte klaar. Door
drukte moesten wij heen en een onmoderne trap dienden wij te bestijgen,
Hangend over de reling hoorden wij - varen doe je minder in je eentje -
driemaal de scheepshoorn gaan. Het klonk over Nias dat de Kerinci zou
gaan vertrekken. Kade en schip lieten elkaar uiteindelijk maar los. Wij voeren.
Wij gingen met een tussenstop in het reeds aan Sumatra's westkust gelegen
Sibolga naar Padang, waar mijn vrouw als klein kind bij haar oma had verbleven.
Het was geen lange tocht. Niet eens een etmaal waren wij op de Indische Oceaan. Maar ik had - liggend in mijn hut - de deining gevoeld die een groot schip doet bewegen. ‘s Morgens vroeg kwamen wij in Padang aan wal. Een koelie hadden wij niet nodig en daarom kregen wij het van de bagage in het donker van de onontwaakte dag al warm.
De vervolgreis ging niet meer over de Indische Oceaan, die ik aan Padangs strand vijf dagen lang dagelijks zag. De kapal laoet - zoals een zeeschip in het Indonesisch heet - werd weer een kapal terbang – vliegtuig -, maar dan wel een redelijk groot exemplaar, geen speelbal derhalve. Wij stegen op en vlogen over land en over Straat Soenda in de richting van Jakarta, ons tijdelijke einddoel.
***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de eerste pagina van de website