Een Indonesisch verhaal van Alam Darsono (uit het door hem nagelaten werk)
Ik had de vreselijke tijd, die de belanda's winter noemen, goed doorstaan, wat wil zeggen, dat ik niet door de een of andere Hollandse winterziekte was bezocht. Die winter was overigens helemaal niet geweest zoals mijn Chinese nenne, de onderwijzeres, me die had verteld aan de hand van haar schoolboekjes met plaatjes uit de Holland se tijd. Dat was een winter met witte sneeuw op de daken, gedurende welke de belanda’s in sleden rondrijden en op schaatsen over het ijs glijden, terwijl in hun huizen de kachels roodgloeiend branden en op tafel dikke groene bonensoep met babi staat, die de belanda’s de hele winter door eten, volgens mijn nenne. Het Hollandse eten, waarover ik me het meest bezorgd had gemaakt, viel me overigens geweldig mee. Mijn vriendelijke hospita had me al snel een paar namen genoemd van wat ze hier "indische restaurants" noemen, waar ik "indisch" of "chinees", waartussen de belanda's geen onderscheid maken, kon eten. Ik had al vlug uitgevonden dat een restaurant genaamd Soeboer de meest authentieke Indonesische maaltijden bereidde, altijd met heerlijke rijst en altijd met verse groenten en verse sambal. Het wordt gedreven door een Javaans echtpaar, pak en boe Dajat, en hun twee dochters bedienen er. Die zijn hier geboren en spreken daarom geen Indonesisch en ook geen Javaans, zien er wel uit als Javaanse meisjes, maar gedragen zich helemaal Hollands en spreken met luide Hollandse stemmen. Ze zijn wel net zo beleefd als Javaanse meisjes, alhoewel niet onderdanig, maar vrij. Ik at er niet elke dag, want als arts weet ik maar al te goed dat men om er gezond te blijven ook het eten van het land moet nuttigen. Dat eten behoort immers bij het heersende klimaat en dat leek me vooral verstandig tijdens de Hollandse winterkou. Daarom gebruikte ik ook vaak de maaltijd bij mijn hospita of bij mijn Hollandse vrienden die ik op het instituut had gemaakt en die me geregeld uitnodigden voor het avondmaal, zoals op de Kerst en de Oudejaarsavond. Daardoor at ik ook
kaas en dronk ik zelfs melk, al kreeg ik daarvan af en toe maagpijn. Babi at ik vanzelfsprekend niet, ook al weten de belanda's dat onreine vlees goed te verstoppen in karbonaden en gehaktballen. Ik weet dat Javaanse Moslims, die van die karbonaden en gehaktballen houden, het daarmee niet zo nauw nemen, zeggend dat die in Holland gemaakt zijn van besneden varkens. Van die losse Javaanse grappen, waarover ze zelf altijd het hardst lachen, ben ik als rechtgeaard Sumatraan echter niet gediend. Ook konden de belanda's me er niet toe brengen rauwe vis met uien te eten, wat ze Hollandse Nieuwe noemen. Dat ik geen varken en geen haring eet, vinden de belanda's zo vermakelijk, dat ze dat steeds door aan elkaar vertellen. Hij eet geen varken en geen haring, zeggen ze dan wijzend naar mij en brullen het uit van de pret. De Hollandse winter is geen winter van sneeuw en ijs, gelijk die van Zwitserland, heb ik ervaren, maar is een winter van veel regen en vooral van nog meer wind, beide zo snijdend koud, dat de zware kleren die ik droeg, me daar nauwelijks tegen konden beschermen. Gelukkig zijn de huizen van de belanda's altijd goed warm, door centrale verwarming, cv zeggen ze, een soort omgekeerde ac die onze huizen juist koel maakt.
In februari werden de dagen weer zichtbaar langer, het werd vroeger licht en later donker. Het korten en lengen van de dagen is een boeiend natuurverschijnsel in negeri belanda. Het duurt hier altijd enige tijd voordat het echt donker en weer enige tijd voordat het echt licht is. Die tussentijd noemen de belanda's schemertijd of schemering. Ik weet dat het licht van de zon komt, maar die zie je in de winter slechts zelden en dan nog slechts van heel veraf.
"Spring comes early this year, mister Loebis", zei mijn hospita tevreden, terwijl zij de vitrages voor het raam opzij schoof om de zonnestralen in de kamer te laten. "U boft, hoor."
Zij sprak eenzelfde komische Engels als ik, maar we verstonden elkaar opperbest. Doordat zij er toch veel Hollands in mengde, gelijk ik Indonesisch en af en toe zelfs Bataks, leerde ik al snel het Hollands tamelijk goed verstaan, ook al bleef mijn
spreken gebrekkig. Zij nam van haar kant wat Indonesische woorden over, waarvan er in de bahasa belanda overigens meer voorkomen dan ik had gedacht, zoals nasi goreng, sateh, katjang, baboe, piekeren, toean besar, en nog vele andere woorden.
"U moet in het park gaan wandelen, mister Loebis", raadde zij me aan. "U bent van de winter veel te veel in huis gebleven. Dat is niet gezond voor een jonge man als u. Dan kunt u ook zien hoe er weer blaadjes aan de bomen en bloemen aan de
struiken komen."
Daarin had zij volkomen gelijk. Zelf was zij zelfs op de koudste dagen naar buiten gegaan, vaak op de fiets, en kwam dan thuis met een rode neus midden in haar witte gezicht. In het portaal schudde zij haar natte kleren uit gelijk een hond die uit de kali komt, zijn vacht. Ook trappelde en veegde zij met haar voeten op de mat achter de buitendeur, wat een grappig gezicht is. Ik besloot haar raad dan ook meteen op te volgen, want inderdaad had ik mijn dagelijkse wandelingen erg gemist. Ik was gedurende de winter van mijn pension naar het instituut en van het instituut terug naar mijn pension gegaan, wat niet ver was. Verder was ik alleen nog uitgegaan om verschillende instellingen en instanties te bezoeken of mijn nieuwe Hollandse vrienden natuurlijk. Naar het zeestrand had ik me niet meer gewaagd, sinds de gierende zeewinden waren gaan waaien. Ik snakte, eerlijk gezegd, naar wandelingen in de
buitenlucht en wandelingen in het park leken me daarvoor zeer geschikt.
Als ik vanaf het instituut een kleine omweg maakte, kwam ik in
een keurig onderhouden park, niet zo groot, waarvan de stad er
verscheidene heeft. De aangeharkte paden kronkelen zich er
netjes om de grasperken, waarin planten met kleurrijke bloemen
dicht opeen staan: tulpen, krokussen, narcissen, geraniums en
nog vele andere. De vorige week waren de bloemen nog niet te
zien geweest, maar de warme zonnestralen van de afgelopen
dagen hadden ze alle te voorschijn laten springen. Er liepen
slechts weinig mensen in het park, daar de meeste belanda's,
gelijk de meeste Indonesiërs, niet van lopen houden en liever,
ook gelijk onze mensen, in hun auto blijven zitten. Ik behoor
echter tot de lopers, maar het wandelen in het park kun je
nauwelijks nog lopen noemen. Daarvoor loop je er te gemakkelijk. De weinige wandelaars groeten elkaar bij het voorbijgaan altijd vriendelijk en ik deed het al gauw evenzo. De meesten van hen kwam ik trouwens telkens weer tegen. Onder hen was een
ouder paar, waarvan ik meteen aannam dat de vrouw de dochter of schoondochter was van de oude heer. Hoewel ook zij niet jong meer was, dacht ik toch niet dat zij zijn vrouw was, daar zij daarvoor te vlot met de oude heer omsprong. Beiden waren keurig gekleed, de oude heer in een donkere winterjas en de vrouw in een lichte voorjaarsmantel, beiden ook met hoeden op, wat hier als ouderwets geldt. De meeste jongere belanda’s gaan namelijk slordig gekleed, de tieners vaak in gescheurde of
opgelapte kleren en hun moeders in truien met lubberende broeken, waarover een plastic regenjas. Hun gehavende kleding past eigenlijk niet bij hun gezonde uiterlijk, dat van welstand getuigt, maar wel bij hun gehaaste wijze van lopen met grote bonkende passen. De vrouw geleidde de oude heer bij zijn arm en liep met hem steeds dezelfde rondjes door het park. Aan zijn bewegende lippen zag ik dat hij onder het lopen aan één
stuk door tegen haar praatte en aan haar meestentijds gesloten lippen dat zij meestentijds luisterde. Ik liep dezelfde rondjes als zij, maar in tegengestelde richting, waardoor we elkaar telkens tegenkwamen, ongeveer op hetzelfde punt, bij een perk vol gele en witte krokussen, waarnaast op het groene gras altijd een koppel eenden zat, dat luidkeels begon te snateren wanneer we elkaar passeerden. Dan knikte ik naar de vrouw en knikte zij terug, heel vriendelijk. De oude heer keek niet op of om en mijn doktersblik was al getraind genoeg dat ik bij de eerste ontmoeting al had gezien dat de oude heer zeer slecht kon zien, en bij de tweede ontmoeting dat hij blind of bijna blind was.Hij was dan ook al heel erg oud, de oude heer, maar hij was nog krachtig van gang en nog helder van geest, te oordelen naar het aandachtige gelaat van de vrouw. Een krasse baas, noemen de belanda's zulke oude mannen. Ook de andere wandelaars in het park groetten het paar altijd met veel respect, zag ik, zelfs eerbiedig, meende ik te kunnen vaststellen.
Op een middag, dat de zon weer warm scheen, onderbrak ik mijn wandeling en ging ik zitten op een bank die werd omgeven door een boom met een half volle kruin en een paar hoge struiken waarvan gouden regens omlaag hingen. Ik zat daar breeduit in de volle zon en bedacht dat dit wel de eerste maal in mijn leven was, dat ik in de volle zon ging zitten. Nu kun je de Hollandse zon, die in het voorjaar schijnt, nauwelijks een zon
noemen. Meer dan een slap aftreksel van de zon is deze zon echt niet en we kunnen deze zon beter zonnenschijn noemen. Van deze slappe voorjaarszon houden de belanda's echter het meest, heb ik ook aan mijn hospita kunnen opmerken. Daar worden hun nurkse gezichten meteen vrolijk van en worden hun knorrige monden spraakzaam. Dat komt ook, meen ik, omdat ze dan hun zware winterjassen kunnen afleggen en in hun colbert, de mannen dan, de straat op kunnen gaan. Velen hullen zich dan meteen in potsierlijke glimpakken van een lelijke roze of blauwe kleur, waarin ze vervolgens in looppas gaan lopen. Heel merkwaardig is dat ze daarvoor in de auto of op de fiets naar het park komen gereden om daar in looppas over de paden te lopen, mannen zowel als vrouwen, van wie de mannen vaak al grijze haren hebben. Hollen, noemden mijn Hollandse vrienden dat en mijn hospita noemde het djoggen of sjokken. Terwijl ik op mijn bank zat te zonnen en een paar van die djoggers nakeek, kwamen de oude heer en zijn dochter langs gelopen en bleven staan voor de bank.
"Ha," riep de dochter verheugd, "zit u hier. Ik miste u al. Dat krijg je, wanneer je elkaar elke dag tegen komt. Dan vraag je je meteen af waar de ander is, wanneer je die niet ziet."
Zij geleidde de oude heer behoedzaam naar de bank.
"Vindt u het goed dat wij ook op de bank komen zitten? Even genieten van het heerlijke lentezonnetje?"
"Natuurlijk, mevrouw", antwoordde ik beleefd, alsof ik daarover iets had te beslissen en voelde me meteen wat zenuwachtig worden bij de gedachte dat ik nu misschien wel Hollands zou moeten spreken.
"Take a seat, Sir." zeggend, inplaats van Hollands te spreken zoals ik me een moment eerder had voorgenomen, en schoof naar de punt van de bank.
"O, blijft u toch zitten, meneer. Er is plaats genoeg", zei de vrouw en manoeuvreerde de oude heer achteruit naar de bank toe, terwijl zij tegen hem zei: "Ga maar zitten, vader, ja, zo gaat het goed."
Ik had het dus goed gezien, de vrouw was inderdaad een dochter of schoondochter van de oude heer. Zij manoeuvreerde zo, dat de oude heer naast mij kwam te zitten, tussen haar en mij in. Zij deed dat met opzet zo, want de oude heer was nog niet gezeten of hij richtte al het woord tot mij. Hij had een krachtige geoefende spreekstem en in zijn oor dat naar mij toe was gewend, zag ik een piepklein gehoorapparaatje zitten. Zijn ogen hield hij echter recht voor zich uit gericht, zodat hij me niet aanzag. Aan de buitenkant zag ik aan zijn blinde ogen niets bijzonders. Waarschijnlijk leed hij aan een inwendige oogaandoening, macula degeneratie of retinitis pygmentosa wellicht, wat vaak eerst op oudere leeftijd optreedt en waaraan, hadden mijn Hollandse collega's me verteld, tegenwoordig steeds meer ouderen hier lijden.
"Daar hebben jullie voorlopig nog niet veel last van, Loebis",
had een van hen schertsend gezegd. "Het zijn eigenlijk gezondheidsziekten, hoe gek dat ook klinkt. Die krijg je, als mensen te lang leven en dat krijg je weer, als mensen het hun leven lang goed hebben gehad, gereatrische ziekten."
"Mag ik vragen, meneer, komt u misschien uit Indonesië? Uit ons mooie Insulinde van weleer?" begon hij het gesprek en voer voort, zonder mijn antwoord af te wachten. "Spreekt u nog Nederlands, als ik vragen mag?"
"Ik kan Nederlands nu wel vrij goed verstaan, meneer," gaf ik voorzichtig ten antwoord, wel wat verlegen en zorgvuldig formulerend, "maar spreken valt mij nog moeilijk. Hollands is een moeilijke taal, weet u". Ik grinnikte ter verontschuldiging.
"U kunt tegen mijn vader gerust Engels spreken, meneer", zei de vrouw. "Mijn vader spreekt heel goed Engels."
"Uw vader kan gerust Hollands tegen me spreken, mevrouw, als hij mij maar toestaat hem in het Engels te antwoorden. Dat zou voor mij gemakkelijker zijn", zei ik, opgelucht toen de oude heer minzaam met zijn hoofd knikte.
"Mijn dochter en ik verschilden er van mening over tot welke landaard u behoorde", verklaarde hij tevreden. "Uit haar beschrijving maakte ik op dat u een Indonesiër moest zijn. Ik heb veel Indonesiërs ontmoet, moet u weten. Wel lang geledenoverigens."
Hij verzonk in gedachten en ik stoorde hem daarbij niet.
"Zo, dus u spreekt geen Nederlands, of Hollands meer, zoals u zegt. Wordt er helemaal geen Nederlands meer gesproken in Indië, pardon, Indonesië?" Zijn stem klonk teleurgesteld.
"Alleen mensen die voor vijfendertig zijn geboren, spreken nog
Hollands. Die zijn nog op een Hollandse school geweest", legde
ik hem in het Engels uit. "De regering vond dat we van de
vreemde talen beter Engels kunnen spreken dan Nederlands,
omdat in alle landen om ons heen Engels wordt gesproken".
"Van de vreemde talen", mompelde hij, weer in gedachten, en
merkte in gedachten op: "En u bent van na vijfendertig, meneer."
"Ik ben in negentienvijftig geboren, meneer", antwoordde ik.
"Precies vijf jaren na de onafhankelijkheidsverklaring. In augustus dus. Mijn vader en mijn grootvader vonden dat een goed teken. Ze wilden me dan ook Merdeka noemen, maar mijn moeder en mijn grootmoeder vonden dat niet goed. Zo’n verheven naam is zwaar te dragen, zeiden ze, daar wordt een kind ziek van. Ik moest een gewone Islamitische naam hebben, vond mijn moeder". Ik grinnikte weer een beetje.
"Mag ik misschien uw naam weten, meneer?" en, toen ik die had gezegd, sprak hij verwonderd: "Loebis? Toch niet MohametLoebis?"
"Mijn grootvader heet Mohamet Loebis", zei ik, even verwonderd
dat de oude heer de naam van mijn grootvader kende.
"Ik heet Ibrahim Loebis. Loebis komt bij ons in de Bataklanden veel
voor. Het is een echte Bataknaam. Hele dorpen heten Loebis. Andere dorpen heten Nasoetion of Pangalbean of Simatoepang. Allemaal veel voorkomende namen onder de Bataks."
"De Mohamet Loebis die ik kende, was destijds lid van de delegatie van de Republiek Indonesia bij de Verenigde Naties. Later, bij de Rondetafelconferentie, ontmoette ik hem weer", sprak de oude heer voor zich heen. "Hij was de spreker van de Republiek in de Veiligheidsraad. De Indonesische delegatie wist bijna alles over Nederland en onze delegatie wist bijna niets over Indonesié. Ik hoor eigenlijk eerst van u dat er ook Bataks zijn die ...", hij wilde nog meer zeggen, maar zweeg abrupt.
Ik vermoedde wel wat hij had willen zeggen. Als de Javaanse studenten van de Universitas Indonesia ons Bataks op stang willen jagen, dan beweren ze altijd dat wij nog Hollandse zendelingen en missionarissen hebben opgegeten. Natuurlijk kon
zulk een kanibalistisch volkje niet meer dan koppensnellen en was het een ware vooruitgang in beschaving toen ze van mensenvlees op hondenvlees overgingen. Wat overigens enkel voor de Christenbataks gold en niet voor de Islambataks. Intussen waren het toch maar Bataks geweest, die de Tantara Repubik Indonesia hebben georganiseerd, terwijl onze strijdgroepen op Sumatra niet onder deden voor hun strijdgroepen op Java. Dieoude heer naast me dacht natuurlijk nog net zo over Bataks als de Javanen.
"Mijn grootvader behoorde inderdaad tot de Republikeinse delegatie bij de Veiligheidsraad en de Rondetafelconferentie", sprak ik dan ook met trots in mijn stem. "Ik heb in een Amerikaanse krant van toen gelezen dat hij beter Engels sprak dan de Hollanders, de Indonesische zaak beter voor het voetlicht bracht dan de Hollanders hun zaak."
"Ja, dat is zo", knikte de oude heer na een lang stilzwijgen, zo lang dat ik een ogenblik dacht dat hij in slaap was gevallen, maar toen hij sprak, klonk zijn stem weer krachtig.
"Ja, dat was zeker zo. Voor ons was dat beschamend, meneer Loebis, heel beschamend. Ik hoor het gestotter van onze delegatie nog. Weet u, ik zal u een geheim verklappen, een staatsgeheim, kun je wel zeggen". Hij lachte zacht voor zich heen.
"In die tijd zou ik liever met uw grootvader en de andere Indonesische delegatieleden van gedachten hebben gewisseld dan met mijn eigen delegatie, met die bekrompen ..." Hij hield weer abrupt zijn mond en dacht weer een tijdlang na.
"Misschien zou alles beter zijn verlopen als die Soekarno er niet was geweest. Die
collaborateur met de Jappen was ook voor mij volkomen onacceptabel".
"Boeng Karno, bedoelt u?" vroeg ik ietwat verbaasd. "Als hij niet met de Japanners had samengewerkt, dan had hij nooit de Republik Merdeka kunnen uitroepen. Dat getuigde van groot politiek inzicht, zei ook mijn grootvader".
Ik bekeek de oude heer nu met grote belangstelling. Hij had mijn grootvader gekend en dat was voor mij genoeg om vriendschap met hem te sluiten. Kennelijk was hij een lid van de Hollandse delegatie geweest gelijk mijn grootvader dat was geweest van de Indonesische delegatie.
"Was uw grootvader tijdens de Japanse bezetting soms ook bij Soekarno, meneer Loebis?" vroeg hij en keek mij voor het eerst recht aan, met hoog opgetrokken wenkbrauwen, zag ik.
"Nee meneer, mijn grootvader was toen in Australië", antwoordde ik en vertelde hem als antwoord op het vraaggezicht dat hij zette: "Mijn grootvader was door de koloniale regering geïnterneerd in Boven-Digoel op Irian Barat. De Hollanders en Australiërs hebben hem en de andere geïnterneerden meegenomennaar Australië, toen de Japanners Nederlands Indië veroverd hadden. Mijn grootvader heeft in Australië goed Engels geleerd en er law gestudeerd. Hij verzorgde de radiouitzendingen naar
Indonesië voor de Gealliëerden".
"Weet u, meneer Loebis, dat ik dat niet begrijp?" riep de oude heer toen uit, zo luid en onverwacht dat de vogels opvlogen en de eenden in de verte begonnen te snateren. "Uw grootvader staat aan onze kant en Soekarno staat aan de kant van de vijand, en toch kan u grootvader samenwerken met die Soekarno, die toch een vriend van zijn vijand was. Dat heb ik nooit begrepen van Indonesiërs en begrijp ik nu nog steeds niet,
wanneer ik u er zo rustig over hoor spreken. Dat kan, volgens mij, toch niet. Ik zou niet aan één tafel hebben willen zitten met een collaborateur met de Duitsers".
Ik wist intussen dat de belanda's nog steeds wrok koesterden tegen de Duitsers, hun buren, vanwege de bezetting van meer dan dertig jaren daarvoor. De Indische belanda's doen dat trouwens ook tegen de bezetters van Indonesië, al wonen ze daar allang niet meer en al hebben mijn landgenoten toentertijd zwaarder onder de Japanners geleden dan zij. Dat komt vast en zeker, omdat belanda's zo oud worden. Het is net zoiets als macula degeneratie en retinitis pygmentosa, maar dan in de geest en niet in het oog.
"Mijn grootvader en Boeng Karno streden voor dezelfde zaak, meneer. Dat wisten ze allebei van elkaar", probeerde ik het hem duidelijk te maken. "Omdat we toen nog geen kruit en kogels hadden, geen wapenen der barbaren, zoals mijn grootvader zei, moesten we slim zijn, diplomatiek. De vijand van mijn vijand is mijn vriend, zeggen de Arabieren. De Japanners en de Hollanders waren toen allebei onze vijand".
Ik staakte mijn uitleg, want ik zag de dochter van de oude heer naar mij wenken. Ik zag aan diens gezicht dat hij vermoeid was.
"Ja," zei de oude heer, "ja, ik moet weer eens verder gaan. Ik stel het op hoge prijs met u hebben mogen praten, meneer Loebis. Waarom bent u hier, als ik vragen mag. Op vakantie?"
"Voor studie", antwoordde ik, blij van die oude tijden, die ik niet zelf had meegemaakt, af te kunnen. "Ik volg een cursus op het Institute for Social Studies. Ik ben arts en volg daar een post-academische cursus sociale geneeskunde. Nederland is daar heel ver in. Dat kan ik zien aan al de bejaarde en hoogbejaarde mensen die hier nog gewoon op straat rondlopen, zelfs in de winter". Ik grinnikte.
"O, dat is goed. Dat is heel goed", zei de oude heer vergenoegd en zijn stem klonk echt tevreden. "Nu, meneer Loebis", ging hij door, mij de hand toestekend terwijl hij opstond:
"Nogmaals, ik vond het erg prettig met u gepraat te hebben en doet u mij een groot plezier, doet u de groeten van mij aan uw grootvader, aan meester Mohamet Loebis".
"Het spijt me, meneer", zei ik spijtig, "dat gaat helaas niet meer. Mijn grootvader is in negentienzestig overleden, aan malaria, opgelopen in Boven-Digoel. Hij was ook al zestig jaar oud."
Ik keek verbaasd naar de oude heer en zijn dochter die beiden verstijfd rechtop stonden en mij ontzet aanzagen. Ik was ook opgestaan en hield de oude hand van de heer wat schutterig in de mijne. Wist niet goed wat hen beiden zo had aangegrepen.
"Mag ik misschien weten," zei ik om iets te zeggen en de verstijfde stilte te doorbreken, "van wie mijn grootvader de groeten krijgt, wanneer hij nog zou hebben geleefd?"
De dochter zei de naam van de oude heer, waarvan ik alleen maar senior verstond. Het deed er ook niet toe, want mijn grootvader leefde immers niet meer. Terwijl ze van mij wegliepen, keek de dochter nog een paar maal naar me om en wuifde naar me. Ik wuifde terug en ging weer op de bank in de heerlijke zonnenschijn zitten. Berekende met innig genoegen dat ik de helft van mijn cursusjaar achter de rug had en dat de
andere helft ook wel zou omkomen, naar het zich liet aanzienonder betere weersgesteldheden.
Diep in de avond belde ik naar Medan, naar Nin, zoals ik eenmaal in de week deed. Ik vertelde haar van de warme lentezon, van de zon die steeds dichterbij komt en de bloemen die overal ontluiken, en natuurlijk van mijn ontmoeting met de oude heer en zijn dochter, en de groeten aan wijlen mijn grootvader.
"Heb je niet naar de naam van de oude heer gevraagd, Ibi? Hij was vast ook een oude diplomaat, net als je grootvader", zei Nin op haar wereldwijze toon, omdat zij in het buitenland had gestudeerd, aan Cornell University in Ithaca, vraag me niet waar dat ligt in Amerika, terwijl dit mijn eerste reis buiten Indonesia was.
"Ik vond daar in de library een oud boek van een professor Owen Lattimore", had zij mij eens verteld. "Een oud boek van 1942. Daar staat in dat, wanneer de Britten uit Brits Indië vertrekken, de Dutch uit Nederlands Indië moeten vertrekken. Omdat de Dutch de schaduw zijn van de Britten".
"Interessant, hoor", zei ik. "Maar laten wij ons niet met die oude koeien bemoeien. Jij in de paedagogiek en ik in de medicijnen hebben andere zorgen".
Maar Nin heeft haar belangstelling voor politiek, haar aangepraat door de radicale studenten van Ithaca, nooit geheel verloren.
"Nee, ik kon zijn naam echt niet goed verstaan", riep ik in de hoorn. "Wat doet die er ook toe. Senior, kon ik goed verstaan. Daarvoor kwam iets met ees. tees of pees of zoiets".
"Kees" zei Nin op haar pertinente wijze. "Het zal wel Kees geweest zijn. Veel belanda's heten Kees. Wist je, Ibi, dat Yankees van Jan Kees komt. Yankees in het Amerikaans is JanKees in het Hollands", en voegde er, op haar toon die geen tegenspraak duldt, aan toe: "Kees Senior, zo heet die oude diplomaat die de groeten aan je overleden grootvader wilde doen." En voegde daar nog op pedante toon aan toe: "Senior,
dat is vast Hollands voor het Amerikaanse zinior en dat betekent oudere, zoals toea bij ons."
***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de eerste pagina van de website