bewegende benen baanden zich wegen
paden van beneden naar boven
kronkels door velden en venen
zoekend naar eten en drinken
wat troost voor hun kroost
jagende dansende voeten die gingen
wij vinden verholen hun sporen
verstild versteend in de grond
beweeglijke armen fladderende handen
taal in gebaren en tekens
spelende strelende vormende vingers
van denkende wensende dankende wezens
die sneedden en kneden zich
goden mensen dieren en dingen
wij vinden verscholen hun sporen
scherven splinters in onze bodem
kleuren in duistere grotten
licht en lenig
vertakten zich accoorden
van spaanse gitaren
donker en diep
klonken de strofen van het lied
muziek en zang lief- en minnekoosden
de vlam van de flamenco
vloog om danser en danseressen
zogend de gloed
van het bloed in dartele voeten
als slanke halzen
van bleke zwanen
schoten drie paar armen omhoog
en boven golven zwart haar
openden zich zes bloemen van vrede
de droge kaken van de castagnetten
klapten en klapten en over
de dansvloer toornden
sissender sissend tamboerijnen
harder dan hoeven van
volbloeden troffen hoge hakken podiumplanken
fiere ogen boorden vertes aan
verder dan volgels vliegen
de blikken uit die ogen
ze wikten noch bewogen
want zij weten
wat eigenwaarde is
jij die huilt door dorre takken
zachtjes weent in lege schelpen
jij hebt mij steeds vertederd
sinds ik ben geschapen
jij die dronken blijft smeken
hitt’en droogte te verdrinken
jij hebt de muggenzwerm verteerd
en gaaf een gelaat herschapen
hoe kan ik jou verlaten
als mijn botten zijn gebouwd
uit de blanke kalksteenlagen
van jouw kusten en jouw grotten
hoe kan ik jou vergeten
als mijn spieren zijn ontvouwd
op de oerijzerlagen
op jouw heuvels en vlakke gronden
mij betoverend stukje land
jouw ritme blijft bekoren
en lokt mij uit verre oorden
eiland aruba lieflijk land
jij bent de zonne in mijn dromen
hemels op deze aardse dromen
de zandweg tussen stenen en cacteeën
met gave agaven takken en twijgen
is door steeds zwoegen en schrijden
in de huid van mijn dorpje gesleten
aan de landweg tussen stenen en cacteeën
waar de sorgo’s vlaggen en volop dragen
bewonderde ik inheemse schonen
moedige trots en tedere trekken
de dorpsweg tussen stenen en cacteeën
met kleurige huizen als suikerkastelen
wentelt in mijn denken waar van mijn sporen
de tijd noch de wind een prent zal wissen
een eindje blindelijn
verbond zijn papieren
toen hij naar de einder reisde
achter de pyreneeën
waar rivieren traag door dalen dwalen
en bejaarde bergen wijdbeens verder lopen
de biels tot jaartallen terugtellende trein
liet hem uit waar de cordobiënse mens
de oertijd binnenstapte
legendes en ledematen trokken hem voort
door straten en stegen
over pleintjes en pleinen
naar kastelen en paleizen
in cordoba sevilla en granada
geen toren was hem te hoog
geen trede te verheven
zijn vingers tastten langs muren
waar eens sabels en zwaarden schuurden
en daar waar ridders hebben geredeneerd
en de koning gedecreteerd
poogde hij te verpozen maar
tirades van krekels en cykades troffen hem
als klanken en kreten van
strijdende lijdende legers tot
gemengde geuren van eucalypti citri en
cypressen zijn voeten weer op de plattegrond pootten
in parken en priëlen schaduwden
bonkige bomen zijn schreden en
baarden ontaarde wortels hem kopzorgen
als een klok schaarde zijn stok
heden en verleden tot een
de loper zelve hij ratelde voort
geen beeld dat hem stoorde
geen schone die hem bekoorde
zijn gang ging hij
als een pelgrim onderweg
met een ransel op de rug en
in zijn bast de lust en de last
van het leven bezocht hij
kloosters kerken en kathedralen
in een kapelletje knielde hij neer
voor de Heer en
was koningen te rijk
want de engel die hem geleidde
is de prinses van eigen bloede