een verhaal van Frans Tak
De klok van de Heilig Hartkerk slaat één uur, waneer ik met mijn hond het park langs de beek verlaat. De zon staat hoog in het zenith en verspreidt een temperatuur die het mogelijk maakt om in een poloshirt met korte mouwen over straat te lopen. Vanwege die aangename temperatuur besluit ik niet rechtsaf te slaan, richting huis, maar in tegenovergestelde richting mijn weg te vervolgen voor een fikse wandeling. Wanneer ik het terras van ‘de Viersprong’ passeer, roept iemand mijn naam. Naar het geluid te oordelen kan het niet anders dan de stem van Rob Daandels zijn. En verdomd, hij is het ook.
‘Hee ouwe jongen, wacht 's effe’.
Ik zet mijn hond in de sta-stand en even later voel ik een warme hand op mijn schouder, de hand van Daandels uiteraard.
‘Heel toevallig dat ik je zie ouwe jongen. Net dat ik mijn fiets op mijn neus zet krijg ik je in mijn dubbel focus. Geen weer om te wandelen, man. Tijd voor een koele pils. Wat vind je daar van? In de schaduw onder de parasol een rondje van Daandels’.
‘Je bent er al vroeg bij. Heeft je vriendin je er uitgegooid?’ zeg ik en tracht intussen een smoes te verzinnen om de uitnodiging te ontduiken. Maar de verleiding is groot en een paar koele pilsjes uit de tap gaan er bij dit warme weer best in. Je zweet het direct weer uit tenslotte. Daarnaast is er de vriendschappelijke hand van Daandels, die mij in de richting van het terras begint te duwen.
‘Nee ouwe jongen,’ zegt hij, ‘ze is bezig de hut op te poetsen en daar kan ze mij niet bij gebruiken weet je’.
We zijn nog maar nauwelijks gezeten of het koele bier bereikt ons via de gedienstige handen van Louis, de barman. ‘Tublieft heren, dat het u ja rottig moge smaken’,zegt hij met een sterk Duits accent. Voorziet tenslotte met een zwierig gebaar het viltje van Daandels van twee kruisjes en sloft terug naar de schaduwrijke gelagkamer.
‘Op je gezondheid dan maar’.
Ik zet de koele schuimkraag aan mijn lippen. Snuif de geur van hop diep naar binnen.
‘En op de jouwe. Dat zullen we waarachtig wel nodig hebben ook.’
‘Je zegt het met zoveel nadruk. Je bent toch niet van plan om dood te gaan wel?’
‘Nee ouwe jongen, maar ik zie wat jij niet ziet. We krijgen bezoek van de aanzegger en zijn gezicht staat zogezegd op begraven’.
De aanzegger is het pseudoniem voor Frenske . Frenske gaat iedere morgen naar het winkelcentrum. Naast de onvermijdelijke boodschappen verzamelt hij daar de regionale bladen. En aangezien zo’n opeenhoping van winkels dag in dag uit een massa mensen tot zich trekt, valt er ook nog veel verbaal nieuws op te vangen, als je daar tenminste een luisterend oor voor hebt. En dat heeft Frenske. Dat wil zeggen, voor slecht nieuws. Naast alle rampspoed die de kranten dagelijks over ons uitstorten, pluist hij met ware doodsverachting de rubriek rouwadvertenties na op overleden verre verwanten, stadgenoten en overige bekenden. Voer voor psychologen zou je zeggen, maar daar heeft Frenske geen weet van. Een mens kan zich een luchtiger hobby wensen. Wanneer je Frenske toevallig tegenkomt, zal hij je na een korte groet direct de volgende vraag voorleggen: ‘zeg, weet je wie er dood is?’ En ook deze zonovergoten middag volgt hij dit ritueel, dat wij vervolgens bij het heffen van het glas beantwoorden met de wedervraag: ‘zeg het maar Frenske, wie is er nu weer tussenuit geknepen?’
‘Je houdt het niet voor mogelijk,’ zegt hij zwakjes. Vouwt een krant open en legt die voor ons op tafel. Wijst met een vinger van de linkerhand naar met een rouwrand omkranste advertentie, steekt de rechter omhoog en roept luid om Louis. ‘Ik heb een borrel nodig,’ verduidelijkt hij smakkend met de lippen, die van de alteratie kennelijk verdroogd zijn.
Met een grafstem begint Daandels te citeren: ‘heden is van ons heengegaan, mijn lieve man, vader en grootvader, Alois Christiaan Joachim Sauerstein.’ Hij onderbreekt zichzelf, slaat met de hand op tafel. ‘Verrek, wie is dat nou weer? Ken jij die, ouwe jongen?’
Ik schud mijn hoofd. ‘Het spijt me, nooit van gehoord. Tenminste...’
‘Tenminste wat?’
‘Wacht nou ’s effe man, laat me even nadenken.’
Louis is gearriveerd, zet twee borrels op tafel. ‘Voor wie mag ik dit noteren, heren?’, vraagt hij, terwijl Daandels verder gaat met het voorlezen van de advertentie. Over de namen van de familieleden, het tijdstip van de uitvaart vanuit de Heilig Hart kerk etc... Buiten mijn gezichtsveld wordt er met een bierviltje geschoven. ‘Tublieft, dat het u ja rottig moge smaken’.
Intussen pijnig ik mijn hersens en prevel hardop als bij het oplossen van een cryptogram. ‘Alois..., Christiaan..., Krit..., Joachim... Sauerstein..., Sauerkraut! Verrek ik heb ’t jongens!’, roep ik luid.
Terwijl Frenske gretig aan zijn borrel slurpt, verslikt Daandels zich bijna in zijn bier.
‘Over wie heb je het in vredesnaam?’
‘Over wie anders dan over Kritje van ’t zuur, de mof, van de inleggerij!. De augurkenman!’
Daandels fluit tussen zijn tanden en zegt:
‘Tsjongejongejonge... En dat noemt zich Alois Christiaan Joachim Sauerstein?’
‘Inderdaad,’ beaamt Frenske.
Daandels werpt de suggestie op dat het slachtoffer wellicht in een augurk is gestikt en onderstreept dat wijsgerig met de opmerking, dat wie in het zuur gaat in het zuur zal omkomen. Maar dat wordt kort en bondig door de aanzegger onderuit gehaald.
‘Hartstilstand, op het toilet. Daar hebben ze hem gevonden toen hij niet kwam opdagen voor het avondeten’.
Hij begint aan zijn tweede borrel, wordt daar niet opgewekter van. Mompelt nog wat over onrustbarende zeespiegelstijging vanwege de klimaatverandering en de desastreuze gevolgen daarvan voor ons land. Voegt er met een van treurigheid doordrenkte stem aan toe, dat binnen ettelijke jaren Amersfoort aan zee ligt.
‘Ik zou maar vast gaan sparen voor een woonboot,’ grapt Daandels.
Frenske reageert daar niet op, vouwt de krant dicht.
‘Kom, ik moet maar weer eens gaan’,zegt hij en begint aan zijn treurige tocht langs de tafeltjes om zijn werk als aanzegger te vervolmaken.
We zwijgen, koesteren ons in de door de parasol getemperde warmte van de voorjaarszon. Genieten van het koele bier dat ons door Louis wordt aangereikt in een tempo dat bij het voorjaar hoort. Gematigd dus. Een zacht briesje beroert mijn gezicht terwijl ik luister naar het twinkeleren van de vogels in het groen rondom. Het leven is goed, denk ik.
Daandels verbreekt de stilte.
‘Hij ziet er bar slecht uit.’
Omdat de woorden maar half tot mij doordringen is mijn reactie nogal verward.
‘Heb je het over Kritje van het Zuur?’
Hij grinnikt. ‘Nee ouwe jongen, Die ziet er nu nóg slechter uit! Nee, ik heb het over onze aanzegger vanzelf. Hij kon wel een broer zijn van magere Hein.’
‘Jaja Rob, spot er maar mee. Voor- ie bij alle tafeltjes Alois Christiaan Joachim Sauerstein’s overlijden bekend heeft gemaakt, istie zo teut als een maleier’.
‘Tja’, mompelt Daandels, plotseling verzonken in somber gepeins, ‘arme donder.’
Wanneer even later Louis komt afrekenen blijkt, dat de borrels voor Frenske op mijn viltje staan aangekruist en Louis beaamt dat ‘ja rottig’.
Een beetje slecht is hij dus ook nog, dat Frenske, denk ik, maar ach, het is hem vergeven.
Zo’n vier weken later, ik loop net langs de kiosk in de richting van de Steenweg, als mijn hond heftig begint te kwispelen. Dan moet er een bekende in de buurt zijn. En ja hoor. Boven het geroezemoes van stemmen en het geschuifel van voeten uit, roept iemand mijn naam. Ik spits mijn oren. Als dat Rob Daandels niet is? Als of we alleen zijn op dat plein roept hij luid:
‘zo ouwe jongen, weer aan de zwier met die mooie Labrador?’
Ik kan niet anders doen dan dat bevestigend beantwoorden. ‘En jij loopt zeker achter je dubbele beglazing de vrouwtjes te bekijken?’
‘Zoals gewoonlijk’, grinnikt hij en legt vertrouwelijk een hand op mijn schouder. ‘Zeg, ik weet niet of je het al gehoord hebt, maar weet je wie er dood is?’
‘Weet ik veel, Napoleon Bonaparte?’
‘Nee, beste kerel’. Zijn stem daalt naar het plechtige sonore geluid van een prediker. ‘Franciscus Marinus Laurentius van Oers.’
‘Verdomme, je houdt me voor de gek, man!’
‘Waarachtig niet. Jij kent hem ook. Denk eens goed na’.
‘Franciscus,’ mompel ik, ‘Van Oers zei je?’
Ik krijg ineens het beeld van de aanzegger voor mijn geest zoals ik hem uit zijn stem heb verbeeld. ‘Je bedoelt toch niet Frenske?’
‘Inderdaad,’ zegt Daandels, ‘een week geleden. Na een kort ziekbed. Is in de wieg niet gesmoord. Is bijna tachtig geworden volgens de rouwadvertentie’.
‘Tsjonge, we zullen hem missen, onze aanzegger’.
‘Dat zullen we. Tussen twee haakjes, hoe heet jouw hond eigenlijk?’
‘Mijn hond?... Fricandel Bellodorus Godefridus Strauss’.
Daandels slaat me op de schouder en zegt lachend:
‘Jij bent en blijft toch altijd een ouwehoer’.
***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de eerste pagina van de website