een verhaal van Willemeine Bol
Al jaren was het een wens van mij om te onderzoeken wat er gebeurt als je met elkaar bent zonder te praten, te tetteren, te delen, te verontschuldigen, te excuseren, te lachen, te bemoeien, kortom overal mee doende behalve met jezelf. Woorden en verhalen zorgen er zo vaak voor, dat ik niet meer hoor wat ik wil, of wat mij beweegt. Soms word ik er doof van.
En nu kwam het er toch van. Ik ging logeren bij de monniken in Doetichen. In de abdij waar het stil is.
Vrijdagmiddag kwam ik als eerste aan. Zodoende kon ik een beetje kennismaken met een paar deelnemers van de groep. Zij die later kwamen heb ik niet bewust ontmoet.
Ik ervaar dat ik wel even praatjes wil maken. Ik wil toch een keer de stem, een naam, en een klein verhaal horen, zodat ik iemand kan plaatsen in de door mij gemaakte kaders. Dat is kennelijk toch een behoefte.
Als we later zonder woorden hebben kennis gemaakt door even elkaars handen vast te houden, gaan we de stilte in door niet meer te praten. Daardoor zie ik niemand met mijn oren. Er zijn geen stemmen meer. Er zijn geuren. Er zijn ademhalingen. Tijdens de maaltijd wordt er niet gesproken, maar het lawaai is oorverdovend. Iemand eet een cracker. Iemand eet soep. Iemand drinkt thee. Men eet met mes en vork, rauwkost salade en overal kraken tanden en malen kiezen. Als ik geen geluiden meer hoor, durf ik mijn boterham niet verder door te snijden. Ik pak het laatste stuk in mijn hand en neem kleine steelse hapjes, zodat ik geen geluid maak. Het is doodstil. Iedereen wacht op mij, tot ik mijn boterham op heb; denk ik. Ik word in die gedachte bevestigd, want als ik keurig mijn bestek op mijn bord leg, gaat de gong voor het eindigen van de maaltijd. Een zacht klingeltje; begin voor eventueel gebed of dank. Twee zachte klingeltjes en we gaan weer bewegen.
Ik merk ook op dat ik smokkel. Ik praat niet direct maar wel indirect. Als we een rondleiding krijgen door het klooster, vraag ik een hand om mij mee te nemen. Dat is communiceren. Ik maak daar gebruik van, om toch iets te kunnen uitwisselen. Zouden zij dat ook doen met oogcontact? Ik weet het niet en dat maakt me onzeker en ik voel me steeds kleiner en kouder worden. Het is stil aan de buitenkant, maar van binnen is het windkracht 11. Het stormt. Ik ben bang.
Later voel ik ook paniek als ik de zaal in kom en het idee krijg, dat iedereen al weg is naar de meditatieruimte, die ik alleen nog niet kan vinden. Maar er is nog wel iemand en ik voel me gered. Dan blijkt plotseling dat ik niet gehoord heb, dat die persoon ook is weggegaan. Ik ga alleen op weg en er komt een reddende hand die me meeneemt.
Voor dat we de stilte in gingen, we nog praatten met elkaar, was er een groepslid, een lieve vrouw, die mij een beetje wegwijs maakte op de weg naar het bos en de kapel. Daarom durf ik later alleen met mijn stok op verkenning te gaan. Het valt me op, doordat iedereen in haar eigen stilte is, zich ook niemand met me bemoeit. Als ik iets nodig heb dan is het aan mij om het te vragen en te regelen. Dat voelt bijzonder en heel bevrijdend. Ik voel me niet bekeken. Het geeft me ruimte om helemaal op mijn manier en op mijn gemak langs muren te voelen. Deuren te ontdekken aan de buitenkant van het gebouw. Ze open en weer dicht te doen om zo te ontdekken hoe alles in elkaar zit. En niemand vraagt iets.
Ik kan om het gebouw heen lopen. Om mij heen is het stil, waardoor ik niet afgeleid word. Er vallen wat regendruppels uit bomen en iedere stap vertelt me waar ik ben.
In de recreatiezaal, waar we zitten, eten, koffiedrinken of een boek lezen, kan ik vaak niet horen, dus weten, wat de anderen aan het doen zijn. Door alsmaar te kletsen en mede te delen, zeggen mensen blijkbaar voortdurend wat ze zullen en willen en waarom. Ik lust nog wel een bakkie. Of wat een mooi boek is dit toch. Of ik ben moe. Ik ga slapen. Enzovoorts. Dat gaat maar door. Het blijkt nu dat ik daar erg veel informatie uithaal en dat ik dat toch mis.
Omdat ik ook geen stemmen meer hoor, weet ik niet wie waar is. Ik heb geen idee wie er naast me zit, mij meeneemt ergens naar toe, tot ze toch iets fluisteren. Omdat men niet deelt, niet van gedachten wisselt, blijf je dicht bij wat je voelt. Hoe dat zal gaan verlopen weet ik nog niet. Dit was nog maar de eerste halve dag van het weekend.
Als ik wil gaan slapen, brengt diezelfde vrouw, ik herken haar nu aan haar geur en aan haar handen, mij naar de keuken waar vandaan ik zelf weer mijn weg kan vinden. Ze geeft me een aaitje en fluistert slaap lekker. Ik geef haar ook een kleine omhels en fluister ook slaap lekker. Dat mag vast niet.
De nacht is vreselijk onrustig. Veel muggen. De stilte is verrukkelijk. Maar ik hoor toch steeds geluiden. Een gebrom van waarschijnlijk een verwarmingsketel. Ik ben blij als het ochtend is.
Het ontbijt in stilte is stiller dan de broodmaaltijd van de avond daarvoor. Ik begin de eenzaamheid te ervaren van het ontbreken van de stemmen. Ik besef gaande de dag, dat zij die kijken, wel degelijk communiceren met elkaar. Ik ga me buitengesloten voelen. Verlaten. Alleen gelaten. Niet gezien. Tegelijkertijd geeft het erg veel rust, dat iedereen elkaar laat. Je laat de ander doen en je bemoeit je er niet mee. Als we een loopmeditatie doen, neemt Zwany, de vrouw die dit weekend faciliteert, mij bij de hand. We lopen langzaam en geconcentreerd. Eerst over een verharde weg, dan door het gras en zo stil aan voet voor voet door het bospad. Ik hoor een dikke boom en ga die even aanraken. Ik hoor de verkeersweg in de verte en dichterbij hier en daar en vogel. Ver achter mij hoor ik iemand lopen. Ik hoor het ritselen van de bladeren onder onze voeten en ik ruik de herfst. Dan hoor ik het gebouw naderbij komen en door de deur zijn we terug. Zonder een woord laat Zwany mij los, want hier kan ik mijn eigen weg weer gaan. Binnen loop ik zonder stok. Dat vind ik rustiger. Ik kan mij oriënteren op een vloerkleed waar luie stoelen op staan. Als ik op het randje blijf lopen, ga ik precies langs de paal en kan ik rechtdoor de gang in.
De deur naar de keuken en door de keuken rechtdoor naar de zaal waar wij verblijven, kan ik horen, omdat die open staat.
Mijn kamer is gewoon de tweede deur links van de gang. Het is zacht en stil om me heen en daardoor hoor ik goed waar ik ben.
Ik ga Masja, de vrouw die mij wegwijs maakte, vragen of ze nog een stuk met mij wil wandelen. Ze zegt verheugd ja. In stilte lopen we hand in hand door het bos en we horen een hert wegspringen. Ze toont me zonder woorden een enorme dikke boom. Fluisterend vertelt ze me dat er verderop 2 zwanen met 5 kinderzwanen in het gras zitten te eten. Voetje voor voetje lopen we naar ze toe en ze pikken rustig verder. Zeven witte zwanen. Wat een vrede.
Later krijgen we, door intuïtief twee kaarten van de tafel te pakken, twee beelden waar we mee gaan mediteren.
Ik vind de trap naar de zolder en ga op een meditatie bankje zitten. Ik kreeg op de kaarten een beeld van een voet in de modder en een beeld van neonlicht alles verlicht in een stad.
Wat moet ik daar nou toch mee? En na wat associëren en stilte weet ik het. Modder is niet smerig, modder is wat het is, gewoon modder. Alles licht, helder licht is ook wat het is en meer niet. Alles zichtbaar laten. Deze zolder is stil. De ruimte buiten het gebouw is vol met lawaai.
Met Zwany heb ik afgesproken, dat zij naast mij zit aan tafel tijdens de maaltijden, zodat zij voor mij kan zorgen. En ik heel zacht aan haar kan zeggen wat ik graag wil eten.
Bij de warme maaltijd eet ik een tweede bord soep en iedereen wacht in stilte en zwijgend tot ik dat op heb, alvorens verder te gaan. Ik voel me bekeken, bekritiseerd, ze moeten op mij wachten. Toch eet ik alles rustig op. Maar van binnen ben ik erg onzeker en gaat het weer stormen. Ik voel de tranen komen. Het is moeilijk om te ontvangen. Zelfs een beetje tijd is al te veel. Jaap heeft van tevoren gelukkig verteld wat de abdij voor ons bereid heeft, maar als
Zwany later mijn bord opschept neem ik niet de kans om haar te vertellen dat ik geen rijst wil In de stilte schept en haalt iedereen eten en we wachten met het voortzetten van de maaltijd tot ze allemaal weer zitten.
En zo gaat het ook met het fruit in een schaaltje. En dan heb ik het echt door. Om dit te kunnen doen, moet je oogcontact met elkaar maken, om af te spreken dat je afruimt, opschept en verder eet. De tranen beginnen te stromen. Voor mij staat een bakje met fruit wat ik niet lust en niet durf te laten staan. Ik zie mezelf zitten op het internaat met dat toetje wat opgegeten moest worden. Ik stik er bijna in.
In de middag is er een landschapsmeditatie. Zwany wil met mij wandelen. De bedoeling is dat je op ieder kruispunt en splitsing van de weg, gaat voelen welke kant je op wil.
Het regent. Als we buiten komen merk ik dat ik het niet erg vind. Dat is bijzonder, want normaal haat ik regen. Zwany laat mij kiezen door te vertellen welke keus ik heb. Dan vraag ik haar of ze met me wil praten. Als ik wil gaan vertellen over mijn ontdekking van het isolement, krijg ik geen woord uit mijn strot. Mijn keel is dik van het willen huilen. Als het me lukt om contact te maken met het verdriet, kan het stromen en vind ik de woorden. Ik vertel haar dat ik geen beelden meer heb. Ik heb geen idee wie er tegenover mij aan tafel zit. Geen idee wie degene is die naast mij zit en een glaasje water voor mij inschenkt. Er is geluid wat door mensen wordt gemaakt, maar ze bestaan niet meer echt. Het is een beangstigende situatie. Ik wist het natuurlijk wel, dat ik de beelden maak met de stemmen, maar ik wist niet hoe het zou voelen als die stemmen weg zouden zijn. Ik heb geen referentie meer. Zwany vertelt mij, dat ook zij wel veel bij zichzelf zijn, maar zeker ook contact maken. En dat is logisch. Met een oogopslag zie je de ander. Je ziet wat de ander doet, hoe de ander kijkt, welke houding de ander aanneemt, alles wordt gezien in de reflex van het kijken. Door het met Zwany woorden te geven, stroomt het verdriet weg en wordt het weer stil van binnen. Ik hoor hoe de regen het landschap verten en grenzen geeft.
Door mijn keuzes op de route komen we op de begraafplaats van de abdij. En mijn tranen stromen. Ik pas perfect in deze regenbui. Ik streel een kletsnatte oude beuk en aai het zachte natte mos.
Terug in de abdij, laat Zwany mij weer alleen en vind ik mijn weg naar de stilteruimte. Ik steek twee kaarsjes aan die ik vind op de hoge glazen tafel, die Zwany mij toonde bij de rondleiding. In de wierookhouder zit nog een stokje en ook dat steek ik aan.
Hier is het werkelijk stil. Zowel in als buiten de ruimte. Ik doe yoga en ik ben een dik uur helemaal alleen op deze plek. Ik dwing mezelf om te blijven te blijven en nog eens te blijven. Het lukt. Het wordt ook stil in mij.
Ik ga met Zwany naar de kapel van de monniken, waar de completen {de dagsluiting} wordt gezegd en gezongen. De sfeer is zo bekend en ik ontdek dat ik me er niet meer tegen verzet. Daardoor kan ik er mooie momenten in tegenkomen en voel ik me er bij thuis. Het was perslot jarenlang mijn woonomgeving. De nonnen, die in de vroegte stil door de gangen van het internaat liepen, om naar de vroegmis te gaan en daar de dagopening zongen. In het latijn toen nog wel. Nu in het nederlands. Jammer. Latijn is zoveel verstilder van taal.
Na onze dagsluiting in de stilteruimte drinken we met elkaar een glas rode wijn, snoepen we olijven en noten. Zwany laat me voelen dat de olijven er zijn en ik hoor dat er een fles wijn opengemaakt wordt. Ik vraag fluisterend aan iemand ook een glas.
De nacht is rustig en stil.
In de zondagmorgenrust word ik gewekt door het luiden van een zware klok in de verte. Er is weer een meditatieve wandeling, die ik samen loop met Zwany. Als we terug zijn kan ik de lieve vrouw niet vinden en dus ga ik alleen op pad. Het regent en toch wil ik naar buiten. Naar de bomen. Met mijn stok vind ik de weg en ik besluit te gaan waar mijn voeten mij brengen. Terwijl ik met mijn stok langs de grasrand lopend gewoon rechtdoor kan gaan, hoor ik rechts een hele dikke boom. Gaan zitten kan niet, dat is te nat, maar ik ga er tegen leunen en maak het stil van binnen. Iets verderop begint een vogel uitbundig te zingen en om mij heen regent het. Daar waar ik sta is het droog. Ik geniet intens van de geur van het bos en de pittige kou op mijn vel. En vooral de stilte. Als de kleine klok gaat luiden voor de zondagviering van de monniken, loop ik stilletjes en zeker van mijn weg, terug naar de abdij.
Tijdens de middagmaaltijd voel ik me eindelijk ontspannen. Ik geef mijn buurvrouw een glimlach als ze me een servetje aan reikt en als ik aan de overkant van de tafel iemand met een nagel op een zoutvaatje hoor tikken, steek ik mijn hand uit en het vaatje glijdt erin. Dat is communiceren zonder woorden en ik vind het heerlijk.
Ook afscheid nemen in de stilteruimte doen we zonder woorden. Ik besluit te blijven staan zodat iedereen bij mij langs kan komen terwijl we door de ruimte bewegen. Sommige mensen herken ik toch. Zwany aan haar geur en haar rinkelende armband. De lieve vrouw aan haar geur en haar handen. Jaap, die voor het eten zorgde aan zijn lengte, zijn warmte en hoe hij me omhelst. Anderen nemen afscheid van mij zonder dat ik weet wie het zijn. Het is intens en goed zonder woorden.
Als we terug zijn in de recreatiezaal wordt de stilte, het communiceren zonder woorden opgeheven.
Wat een kabaal! Het lijkt alsof iedereen vrijdag avond het verhaal heeft stilgezet en het nu weer aan zet. Verbijsterend. Ik mag met een kleine oekraïense vrouw meerijden en we maken de reis naar Zwolle in stilte. Soms vertelt ze me dat alles nog goed gaat en samen ervaren we de rust van een weekend zonder woorden zonder verhalen, maar met saamhorigheid en vrede. Hoe zou dit weekend verlopen met een groep mensen die allemaal niet met de ogen kunnen zien?
Ik zou het graag eens doen. Dat kon welleens hele bijzondere ervaringen geven.
***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de beginpagina van Pointe
terug naar de beginpagina van de website