BELLEN EN HERINNEREN


een navertelling van Jaap van der Hoest

Dagelijks bel ik mijn moeder. Zij verblijft in een verpleeghuis. Bezoek is sinds kort in beperkte mate toegestaan. Daarvoor was dat door toedoen van maatregelen ter voorkoming van coronabesmettingen gedurende ongeveer drie maanden niet mogelijk. Er is nu zicht op meer versoepeling, maar een ruime regeling laat voorlopig nog op zich wachten.
Tijdens onze telefoongesprekken komen haar herinneringen op. Ik luister en stel vragen. Vanuit mijn geheugen en een enkele aantekening heb ik het hierna volgende geschreven over wat zij heeft meegemaakt in de tijd van de oorlog.

Mijn moeder was 11 jaar en zat in de zesde klas van de lagere school toen de Tweede Wereldoorlog op 10 mei 1940 uitbrak. In augustus zou ze 12 jaar worden en naar de Mulo gaan. Zij had wel naar de HBS gewild, maar daarvoor gold de minimumleeftijd 12 jaar en 9 maanden. Daarom ging dat niet door. De oorlog leverde een spannende tijd op, vooral door de bombardementen. Zij woonde in in Rotterdam-Defshaven, aan het Bospolderplein, samen met haar vader en moeder, haar zussen Gerrie en Corrie en haar broers Dick en Joop. Ze was de jongste, een nakomertje. Als het luchtalarm - vaak vooraf gegaan door een soort lichtkogel in de lucht - afging, spoedde iedereen zich naar een nabij gelegen schuilkelder, uitgegraven in de grond. Daarbinnen was het een situatie van dicht opeen staan in een onaangename sfeer, waarbij toch ook een samenbindende gezelligheid aanwezig was. Voor een meisje van haar leeftijd was er wel sprake van onzekerheid. Haar moeder had gezegd niet in paniek te raken en een gereed staand koffertje gemaakt met primaire benodigdheden voor het geval zij onverhoopt op zichzelf zou zijn aangewezen en zou worden opgevangen.
Dat er naar de schuilkelder moest worden gevlucht, was niet altijd het geval. Het kwam ook wel voor dat het gezin thuis op de meest veilig geachte plek ging staan, waartoe iedereen werd opgeroepen en aangespoord. In bed blijven werd niet toegestaan. De sfeer was dan ernstig.
Later in de oorlog werden bommen door Engelse vliegtuigen op Rotterdam afgeworpen, bedoeld voor Duitse objecten bij de havens. Dat waren voornamelijk brandbommen. De beoogde doelen werden niet of nauwelijks geraakt. Wel werden veel huizen getroffen, die daardoor in brand raakten. Dat gebeurde ook op het Bospolderplein, waar zij woonde. Door een sterke wind dreigden vlammen over te slaan, ook naar haar woonhuis. Uit voorzorg werd een belangrijk deel van de huisraad en de inboedel naar buiten gehaald, in een vrachtwagen geplaatst en voor tijdelijke opslag weggevoerd. Deze bijzondere hulpactie werd verricht vanuit de firma Helders, de groothandel waarbij haar zussen Gerrie en Corrie en haar broer Dick werkzaam waren. Gelukkig bereikten de vlammen haar huis niet en konden na weergekeerde veiligheid de spullen worden teruggeplaatst.

Broer Dick was in verband met de mobilisatie van het Nederlandse leger opgeroepen en verbleef in Leiden toen met de inval van de Duitsers de oorlog was uitgebroken.
Broer Joop moest als dienstplichtige opkomen voor zijn nummer. Tot de capitulatie op 14 mei 1940 waren beide broers zodoende militair actief. Daarna veranderde hun status. Nederlandse militairen kregen voorlopig de status van krijgsgevangenen van de Duitsers.

Na de capitulatie volgde de Duitse bezetting van Nederland. Mensen gingen - aangepast aan de ontstane situatie - weer aan het werk en naar school. Haar vader werkte als timmerman op scheepswerven. Toen er later brand in Delfshaven was uitgebroken - door toedoen van brandbommen - kwam hij op zijn klompschoenen vanuit zijn werk in het zuidelijk deel van Rotterdam (aan de overzijde van de Maas) op een draf naar huis (op het Bospolderplein) gelopen. Hij viel neer op de trap achter de voordeur en riep: “Zijn we er allemaal nog?”
Haar zussen werkten op kantoor bij (eerder genoemde firma) Helders, een groothandel in ijzerwaren, gereedschappen en huishoudelijke artikelen. Het gebouw, waarin zij hun werkzaamheden als boekhoudster en typiste verrichtten werd echter getroffen in een bombardement en zodoende onbruikbaar. Er kon een loods van de Rotterdamse Lloyd worden gehuurd om daarin tijdelijk de bedrijfsvoering voort te zetten. Voordat het tot realisering hiervan was gekomen, werkte de directeur vanuit zijn woonhuis. Haar zus Corrie kreeg daar als typiste, en enige van het personeel, ook tijdelijk haar werkplek.

Haar moeder (mijn oma) was huisvrouw en gewoon thuis. Zij zorgde voor het aanschaffen van levensmiddelen. In de laatste fase van de oorlog was er sprake van voedselschaarste, die zeer ernstig werd in de hongerwinter. Om aan voedsel te komen kon niet aan aankopen via zwarte handel en ruilhandel ontkomen worden. Zo heeft haar moeder eens voor 90 gulden een liter jenever gekocht en die geruild voor 30 kilo uien.

Op de Mulo viel aanvankelijk van de oorlog nog niet zo veel te merken. Later werd dat anders, toen Duitse soldaten in het schoolgebouw waren ingekwartierd. De lessen werden toen op de bovenverdieping (een zolder) gegeven. Toen ze (ongeveer 12 jaar oud) van school naar huis liep, werd zij eens aangesproken door een vrouw die haar vroeg of het goed was dat ze een foto van haar als schoolmeisje zou nemen voor de krant. Eerst gaf ze haar toestemming, maar bedacht zich terstond, ingegeven door haar gevoel. Thuisgekomen vertelde ze deze gebeurtenis meteen aan haar moeder, die haar prees omdat ze zich niet had laten fotograferen. Het zou voor de krant van de NSB, Volk en vaderland, geweest zijn.
In de zomer van 1944 waren haar vier Mulo-jaren voorbij. Haar eindexamen kon vanwege de oorlogsomstandigheden echter niet doorgaan. In plaats van een diploma werd daarom aan haar een speciaal getuigschrift uitgereikt. Zij solliciteerde bij het verzekeringskantoor van de RVS en werd aangenomen. Daar werke ze met genoegen. De oorlog was er merkbaar, in het bijzonder toen er op een gegeven moment Duitse soldaten in het kantoor verschenen, die hun geweren op het personeel richtten. Ze voelde zich ernstig bedreigd toen ze in de loop van een geweer keek. De actie van de soldaten had te maken met parafen die chefs voor ontvangst op een kaart hadden gezet die een collegachef vanuit gevangenschap naar kantoor had gestuurd. Kennelijk had een NSB’er, werkzaam als collega, verraad gepleegd.
Tijdens haar Mulo-jaren is zij tweemaal een paar weken voor verbetering van haar gezondheid naar een boerderij in Wilp, provincie Gelderland, geweest. Een dominee uit de kennissenkring van haar familie (die ook op het Bospolderplein woonde) had een keer in het plaatsje gepreekt en had toen van een boer gehoord dat deze wel een meisje en een jongen uit het westen van het land op zijn boerderij wilde onderbrengen. Deze informatie had de dominee doorgegeven. Na aanmoediging en geruststelling is zij er naartoe gegaan. Na een paar weken keerde zij weer terug naar Rotterdam. Een zelfde bezoek heeft nog een keer plaatsgevonden. In januari 1945, toen zij al enige tijd bij de RVS werkte, kreeg zij - als gevolg van slechter geworden voedsel - wondjes aan haar handen. De huisarts constateerde vitaminengebrek. Van de mogelijkheid om weer naar de boerderij in Wilp te gaan en daar voor herstel te verblijven maakte zij gebruik. Omdat er toen geen treinen meer reden, moest zij er op de fiets heen. Zus Gerrie bracht haar weg. Eén van de twee fietsen had door haar vader geconstrueerde houten banden. Dat leverde een aanzienlijk ongemak op tijdens het rijden. Daarom werd er af en toe gewisseld. Gerrie ging, na weer bijgekomen te zijn, alleen terug op de fiets met luchtbanden, zwaar beladen met allerlei voedsel voor thuis. Gelukkig verliep haar terugreis voldoende veilig en hoefde zij geen afstand te doen van haar waardevolle bagage.
Voordat zij naar Gelderland vertrok, was ze met Gerrie naar de RVS, haar werkgeefster, gegaan om uit te leggen dat ze vanwege gezondheidsklachten en op advies van de huisarts voor herstel naar Wilp moest. Onmiddellijk werd ermee ingestemd. Tijdens haar afwezigheid werden haar salaris en ook financiële extraatjes doorbetaald en bezorgd aan het ouderlijk huis. Ook werden porties voedsel, zoals bonen en erwten - die de RVS voor haar personeel had ingekocht en uitdeelde - bij haar ouders afgegeven.
Het verblijf in Wilp beviel haar. Door de twee eerdere bezoeken kende ze de boerderij en haar bewoners al. De boer werd voor haar ‘oom’ en de boerin ‘tante’. Het leven op het platteland was niet onbekend meer. Verdere aanpassing volgde en dat betekende dat ze meehielp en wat werkzaamheden ging verrichten, zoals spruitjes en bonen plukken. Ook verkocht zij geoogste pruimen langs de weg. Ze leerde melken en bracht het paard, zonder zadel op zijn rug gezeten, weg naar verderop gelegen land, waar het voor werk moest worden ingezet. In Wilp was het begin 1945 nog oorlog. Alleen het zuiden van Nederland was nog maar bevrijd. Op de boerderij waren onderduikers aanwezig en ook de zonen van het boerengezin hielden zich er schuil. Als Duitse soldaten langs kwamen - om zonder betaling eieren te halen en ook om zich te wassen onder de pomp - of tijdelijk onderdak kozen in de boerderij, moesten zij zich op een daarvoor ingerichte plek verstoppen.
Tegen het einde van de oorlog - in Gelderland was dat in april 1945 - kwamen er over het land Canadese soldaten aan, die tegen de Duitsers vochten. De Duitse soldaten gaven zich uiteindelijk met omhoog gehouden witte lappen over.
De Canadezen sloegen in de buurt van de boerderij hun kampement op. Er onstond contact. Zij kon met haar Frans en Engels van de Mulo gesprekjes aangaan, onder andere om tot uitwisseling van goederen te komen. De soldaten wilden het één en ander van wat op de boerderij beschikbaar was en andersom waren er ook wensen, zoals ingeblikt voedsel, snoep en sigaretten.
Gezamenlijk werd er een soort bevrijdingsfeestje gevierd. Zij was jong en kreeg, uiteraard, aandacht van de soldaten.
Toen Nederland geheel bevrijd was, in de maand mei, werd het voor haar tijd om naar Rotterdam te vertrekken. Zus Gerrie en broer Dick probeerden haar af te halen, maar stuitten op afsluiting van de provincies. Vanwege herstel van de orde in het land waren er grenzen gemaakt en die konden niet worden gepasseerd. Eerst in juni diende zich voor haar een mogelijkheid aan om huiswaarts te gaan. Er reden echter nog geen treinen. Haar reis maakte ze door mee te rijden met een vrachtwagen van Paul Kaiser, een bakkerijbedrijf. Ze werd afgezet in Rotterdam-Kralingen en dat was nogal ver van Delfshaven. Er was geen andere mogelijkheid dan te gaan lopen. Dat betekende dat zij een doos met haar bagage moest dragen. Haar koffer van de heenreis bezat ze niet meer. Die was, gevuld met etenswaren, met Gerrie teruggegaan nadat die haar had weggebracht naar Wilp
Zij arriveerde na haar voettocht bij haar huis op het Bospolderplein. Maandenlang had ze geen contact kunnen hebben. Hoe zou het met iedereen zijn? Met deze vraag diende ze zich aan. Haar vader en moeder en Gerrie en Corrie waren gelukkig ongedeerd gebleven. Dat gold ook voor haar broer Joop, die als dwangarbeider naar Duitsland weggevoerd was geweest. Hij was inmiddels teruggekomen en woonde weer thuis. Haar broer Dick was tijdens de oorlog getrouwd en woonde in goede doen met zijn vrouw elders in Rotterdam. Zij was nog bij zijn bruiloft aanwezig geweest. Ze herinnerde zich de toer met de trouwkoetsjes, die volgens de regels van de Duitsers had plaatsgevonden. Dat betekende dat een tweede volgkoets niet was toegestaan. Toch was er een extra rijtuig, dat op afstand meereed. Zij zat erin. Het was een rouwkoetsje geweest, met bijbehorende gordijntjes die handmatig omhooggehouden moesten worden. Dat gebeurde ook, maar af en toe was dat te vermoeiend en viel met gelach het zicht naar buiten weg. Dick was niet als dwangarbeider weggevoerd. Hij had een aandoening aan zijn onderrug aangevoerd en wel op zo’n manier dat hij ongeschikt werd geacht. Omdat hij vreesde alsnog te worden opgepakt, bleef hij tot aan de bevrijding stil in huis zitten. Toen zij thuis kwam, verbleef haar opa van vaderskant daar ook nog. Midden in de oorlog had hij zijn woonplaats Maassluis moeten verlaten, evenals alle oudere mensen van dit stadje dat van de bezetter hadden gemoeten. Hij was naar Rotterdam gekomen en - na een verblijf bij een andere zoon van hem - verwelkomd door haar ouders. Omdat de oorlog voorbij was, wilde hij naar zijn woonplaats terug, met het vooruitzicht dat hij - met zijn leeftijd van bijna 90 jaar - in een zogeheten oudemannenhuis terecht zou komen. Pogingen om hem tegen te houden en te laten blijven - hij had het, immers, naar zijn zin - mochten niet baten. Hij vertrok toch naar Maassluis.
Zij ging weer naar de RVS, de werkgeefster die haar - ondanks haar lange afwezigheid - zo goed behandeld had. Haar moeder had er daarom bij haar op aangedrongen niet te wachten. Op een donderdag presenteerde zij zich bij haar chef. Volgens de gemaakte afspraak hervatte zij haar werk op de eerstvolgende maandag. Tot aan haar huwelijk met mijn vader in 1952 bleef de RVS haar werkgeefster. Met tevredenheid en plezier kijkt zij terug op haar werk en het leven op haar kantoor.

***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de beginpagina van Pointe
terug naar de beginpagina van de website