PARMENIDA, DE FILOSOFE

Een antiek verhaal van Aladar

In de wufte en zinnelijke stad Athene, de schitterende dochter van Pallas en Hermes, is er slechts weinig plezier voor een jong aristokraat die te lomp van lijf en te log van beweging is. Aangezien de Atheners onbarmhartige lieden zijn, hetgeen zich uit zowel in hun wijze van denken als in hun wijze van oorlogvoering, hebben zij geen medegevoel voor zijn ongunstig lot, maar wordt hij door ieder verkozen als mikpunt van venijnige spot. Spitse hatelijkheden te bedenken geldt bij hen als scherpte van geest en aangezien de scherpte oefening vereist, is men gelukkig een oefendier te vinden, dat zich niet al te veel kan verweren. In onze metropool zijn eigenlijk slechts twee typen jongelingen in trek. Het ene type is Kretenzisch. De knapen van dat type zijn donker, zwart van haar en gebruind van lichaam. zij zijn tenger en niet groot, maar hun gestalte is lenig en soepel, hun gang licht en snel, hun stemmen wapperen even fier op de wind als hun lokken. Alles aan hen is verfijnd en verzorgd. Zij bezitten de ijdelheid van vrouwen en dragen de snel opschietende drift van mannen in zich. Op het sportveld zijn zij de hardlopers en in de slag vormen zij de vleugels der lichtgewapenden, de gymnetes met hun naakte leden. Het andere type is Spartaans. De jongelieden zijn breed van schouders en groot. zij lopen met waardige tred en hebben altijd iets krijgshaftigs over zich. Hun stemmen zijn donker en hun woord klinkt bedaard. Zij zijn de worstelaars en de discuswerpers. In de slagorde vormen zij het centrum, de hopliten met hun zware borstpantser, hun scheenplaten en schilden. Kriton is een voorbeeld van het kretenzische type en Alkibiades van het spartaanse. Beide zijn het lievelingen van Sokrates, waaruit blijkt dat een sofist wel degelijk smaak kan hebben. De twee typen worden ook in stand gehouden door de gunsten der hetairen. Wat mannen betreft, zijn de idealen der vrouwen altijd vrij gelijk. Het zijn altijd of Kretenzers of Spartanen. Wat zij daarbuiten nemen, is altijd bij gebrek aan beter. De hetairen houden ervan zich door de Kretenzers te laten vermaken en door de Spartanen te laten beschermen. Tegenover de eersten spelen zij de godinnen, slaan hun heerlijke armen om de tengere schouders en laten hun voeten kussen door gretige donkere lippen en tegenover de tweeden spelen zij de nimfen, maken zich hulpeloos, klein en krachteloos. Dan verbergen zij hun gezichten tegen brede borsten en laten zich door forse armen over modderige wegen dragen.

Ik behoorde tot geen dier typen, niet tot het kretenzische en niet tot het spartaanse. Ik was gewoon log en lomp. Soms wilde ik mij doen gelden en daagde hen uit voor een wedkamp. Dan vloog er onder de tempelgalerij een geweldig gelach omhoog. De Kretenzers sprongen op, wilden met mij hardlopen. zij gaven mij twintig passen voor, haalden mij onder het uitstoten van zwaar gehijg in, draaiden zich vervolgens om en gingen achteruit lopen waarbij zij olijven peuzelden en de pitten over mijn hoofd spuwden. Vlak voor het einde lieten zij zich struikelen en bleven jammerend liggen. Huilend omarmden zij mij daarna en riepen mij tot overwinnaar uit. Zij omkransten mijn hoofd met eikenloof en hielden snaterende toespraken, tot iedereen pijn in zijn lendenen voelde van het lachen. De Spartanen worstelden met me, maar zonder mij aan te raken. Zij glipten onder mijn handen door, kropen tussen mijn benen, gaven mij per ongeluk een zet waardoor ik voorover tuimelde. Dan gingen zij op hun hoofd staan en smeekten in die stand luid om genade. De gierende hetairen riepen mij tot kampioen uit, overhandigden mij lauwertakken en spraken mij vol bewondering toe. Op het laatst was het zo, dat iedereen zich tot lachen zette wanneer ik verscheen. Maar nog erger dan mijn lichamelijke logheid was mijn geestelijke traagheid. Ik kon niet in de dialogen meespreken, altijd begreep ik alles te laat, altijd sloegen mijn opmerkingen op niets. De arts Hippokrates kwam door mij op de gedachte, dat er een overeenkomst moest zijn tussen de gesteldheid van de ziel en de gesteldheid van het lichaam. De sofisten vonden het een vruchtbare theorie, maar de jongelingen praatten er bij voorkeur over wanneer ik in de buurt was. Vooral de opschepper Plato, die zich een zoon van Apollo noemde en die nu zulke zedige boekjes schrijft, was een verschrikkelijke plaaggeest. Hij gaf mij altijd onoplosbare vraagstukken op en verlustigde zich in mijn stuntelige logica. Urenlang liet hij mij doorredeneren om uit te vinden wat eerder was, de kip of het ei. Het liefst maakte hij mij bespottelijk wanneer de hetaire Parmenida toeluisterde. De hetaire Parmenida bewonderde ik het meest van alle atheense vrouwen. Zij was lang en fijn gebouwd, tenminste als men de smalle handen en kleine voeten als maatstaf nam. Het overige van haar lichaam was omhuld door een ruim gedrapeerd kleed en niemand kon iets over haar schouders, haar borsten of haar rug vertellen, zoals bij de andere hetairen. Nimmer had zij model gestaan voor de beeldhouwers, zelfs al boden zij aan haar als Afrodite-beeld te plaatsen. Zeker is dat de schrijver Euripides haar in zijn geest had, toen hij de kuise Artemis in een tragedie liet optreden. Parmenida maakte ook nimmer reclame, zij gaf geen grote feesten, poogde geen politicus te verleiden, en kleedde zich zelfs niet eenmaal in het jaar naakt uit om voor geheel Athene in zee te baden, zogenaamd om Poseidon gunstig voor de stad te stemmen. Toch was de faam van Parmeni­a wijder verbreid dan die van welke hetaire ook. Meestal stond zij in de kring van sofisten en leerlingen, luisterde stil en gaf een scherp oordeel, wanneer men haar erom vroeg. Wanneer zij sprak viel er een diepe stilte, waarin zelfs de spotzieke Sokrates aandachtig toeluisterde. Plato was haar geliefde, dat wist iedereen, maar hun liefde, als men dat zo wil noemen, was niet van deze wereld. Het was een liefde in dialogen en men noemde haar platonisch. Hoewel dat eigenlijk iets bespottelijks was, kreeg niemand het in de zin om ermee te gekscheren. Integendeel, het werd zelfs een mode, een rage. Ook de wellustige Kretenzers gingen zich platonisch aanstellen, dat was waarlijk dolzinnig.

Op een middag zat ik achter een pilaar in de schaduw en voelde mij eenzaam. Het was sidderend heet en heel Athene leek verdoofd. Van heel ver dreef het lied van de lybische slaven aan. Opeens deden stappen in het grint mij opschrikken uit mijn gesoes. Zachte stemmen kwamen nader en bleven een eind verder staan praten. Voorzichtig gluurde ik om de pilaar en zag tot mijn verbazing Parmenida en Plato. Ik begreep niet recht om welke reden juist die twee de schreeuwende zon trotseerden. Ik vermoedde een duister motief. Ik hield mij verscholen. Zij gingen onder de galerij zitten en de echo droeg hun woorden naar mij over. "Hartstocht," sprak Plato "hartstocht, Parmenida, siddert in het woord. Hartstocht is niet van het lichaam, zij is van de geest. Het lichaam is niet meer dan een gebrekkig gebouw van de geest. De geest vormt het lichaam en zo is ook, wat wij in het lichaam voelen, niets anders dan het werken van de geest. De gedachte zet zich in de geest om tot het woord, het woord beweegt het lichaam, ontsteekt erin gevoel, wil, daad. Maar op die weg verliest de gedachte aan kracht. De daad van het lichaam is bijna altijd een bijna krachteloze gedachte. Daarom is er meer hartstocht in het woord dat zo dicht bij de gedachte is dan in het lichaam, in het bloed." "Kan het woord, kan de gedachte ooit de vlam ontsteken, die in het lichaam brandt, Plato?" vroeg Parmenida bevangen. "Alleen het woord kan het. Juist dat ontsteekt de vlam." riep hij, als in vervoering "Zonder het woord was er geen vlam. Wat weet het dier van hartstocht? Het gehoorzaamt alleen aan de drang het geslacht in stand te houden." "Maar ondergaat het dier niet ook het genot?" vroeg zij en ik hoorde een vreemde gespannenheid in haar stem. "Wat is genot, Parmenida?" vroeg hij terug, op zijn onuitstaanbaar schoolmeesterstoontje "Waarlijk genieten kan enkel hij die dat als doel ziet. Het genot van een dier is niet meer dan zijn loon voor de gehoorzaamheid aan zijn soort. Genot mag echter niet ondergeschikt zijn, het is een doel in zichzelf." "Kan de gedachte de werkelijkheid vervangen?" vroeg zij verder. "Maar juist de gedachte is werkelijkheid." riep hij uit "Wat wij buiten de gedachte als werkelijkheid ervaren is slechts schijn. Een wezen zonder gedachte heeft geen werkelijkheid. De steen door het water voortbewogen, heeft daarvan geen weet. De beweging is voor hem geen werkelijkheid. Parmenida," Hij liet zijn stem dalen en sprak nog aanstelleriger "mijn liefde voor jou is werkelijk. Ik onderga haar als een nooit dovende vlam in mijn lichaam. Maar zij is het product van mijn geest, leeft in mijn gedachte, die zich in mijn slaap voortzet in dromen. Alles wat de hartstocht vermag doe ik je aan in mijn geest en uit ik in mijn woord. Nooit is daar uitputting. Het vuur kan soms even lager branden, maar dan springt het nog feller op. Ik ken niet de droefheid van het dier na de paring." "Plato," fluisterde zij "Je doet mij rillen. O, hoe voel ik de greep van je gedachte." Toen hield ik het niet meer uit. Dat gedaas maakte mij gek en tegelijk wanhopig. In hun gesprek was een zinnelijkheid die mij door het bloed voer als Themistokles' slagvloot. Zo stil ik kon, sloop ik weg en eenmaal buiten rende ik door de witte middag als een bezetene. Die avond nog vertrok ik uit Athene en begaf mij naar Xippos, de rentmeester van mijn vader, die de wijnbergen beheerde. Hij was niet erg blij met mijn komst, want hij ervoer mij altijd als een Argus in zijn vrijheid. Ik zei hem echter, dat ik mij met niets zou bemoeien als ik maar genoeg te drinken kreeg, want in de beneveling zag ik het enige middel om mijn eenzaamheid te vergeten. Zo hing ik rond op het landgoed, hielp soms wat met de landbouw en ranselde de slaven af, die een mooi lichaam hadden. Ik bedronk mij vaak, huilde dan om Parmenida en vloekte op Plato, op Kriton, op Alkibiades, zelfs op Sokrates. Ik zwoer bij Zeus, dat ik demokraat zou worden en alle aristokraten zou afslachten. Xippos verloor langzaam zijn eerbied voor mij en toen ik enige maanden op de boerderij had doorgebracht, rekende hij mij definitief tot de idioten. Dat komt blijkbaar ook in de hoogste families voor, hoorde ik hem tegen een trakisch opzichter zeggen. Ik had hem moeten doodslaan, maar het kon mij niet schelen, want ik had enkel behoefte aan tranen.

Zo kwam de oogsttijd. Al een paar dagen had ik het onbehagelijk gevoel dat Xippos achter mijn rug gemene plannen smeedde. Op de dag van Dionysos' wedergeboorte bleek dat maar al te waar. Ik had er toen echter geen weet van, want ik lag onverschillig in een zee van drank. Wij, in de stad, beschouwen de Dionysos-feesten altijd als een kermisvermaak van de boeren. We wisten er weinig van, want we bemoeiden ons niet met het minne volk. De demokraten namen ons dat in hun verkiezingstoespraken hoogst kwalijk, maar zij waren zelf niets beter. Wijlen Perikles was nog steeds hun grote voorbeeld, maar diens demokratische gezindheid uitte zich slechts in de omgang met dansmeisjes. De demokratische leiders gebruikten het volk slechts om ten koste van de aristokraten in het zadel te blijven en behalve tijdens de propagandacampagnes zou geen van hen het in zijn hoofd halen om met het volk te verkeren.
Ook ikzelf kwam zelden op het platteland. Ik vond de boeren lummels en hun dochters planten. Bovendien roken zij allemaal naar de stal. Zo lette ik niet op de drukte die in het gehucht uitbarstte, maar dronk mij en stuk in de kraag. Ik ontwaakte door daverend gezang. Het was nacht en een zilveren maanboog lag tussen de sterren. Ik wilde mij brullend oprichten, toen ik een stoet vreemd uitgedoste kerels op mij af zag komen. Zij zwaaiden met flambouwen en gilden uit volle borst. In de voorste meende ik Xippos te herkennen, maar ik was niet helemaal bij zinnen. Wel merkte ik op, dat de vermommingen bokken moesten voorstellen. Op dat moment begreep ik niets van het hele spektakel. Ik wilde woedend uitvaren, maar zij overschreeuwden me. "Diony¬sos!" schreeuwden en zongen zij "Dionysos is weergeboren! Heil Dionysos!" Ik werd razend door hun lawaai. Ik kroop overeind en sloeg met mijn vuisten om mij heen. Ik werd echter beet gepakt en in een wagen gezet. Men hing mij allerlei bladeren en takken om het lijf en goot wijn over mijn hoofd. Men trok de wagen naar buiten en toen merkte ik eerst dat ik spiernaakt was. Weer brulde ik, maar de wagen had zich al in beweging gezet, naar beneden, de heuvel af, en door het gehobbel kon ik mij niet staande houden en viel languit op mijn rug. Ik bleef maar liggen, het kon mij niets schelen. Vaag zag ik grote vuren branden en rook ik het schroeien van vlees en bloed. Men duwde mij vers gebraad in de mond en ik kauwde, alsof ik in geen maanden te eten had gekregen. Opeens klonk er in de nacht vanaf een andere heuvel een afgrijselijk gekrijs, dat mij met een slag nuchter maakte. Verschrikt krabbelde ik overeind en bleef op mijn knieë;n zitten. De satyrfiguren om mij heen stootten een even afschuwelijk gebrul uit en stortten zich de nacht in, recht op een vuur af dat op enige afstand werd ontstoken. Mijn wagen schudde weer, alsof Poseidon eronder zat, maar ditmaal hield ik mij stevig overeind. Uit het maanlicht doken overal gestalten op in welke ik naakte vrouwen met fladderende haren herkende. zij krijsten als katten en renden als verscheurende dieren. zij stortten zich op de satyrs en een ogenblik later was alles in een vechtende troep veranderd. Het was een gebuitel en geworstel van lichamen, die mijn lachlust gewerkt zouden hebben, als het niet zo afstotend was. Ik zag terstond dat het geen lustig, zelfs geen wellustig, spel was, maar bittere ernst. De satyrs en de bachanten beten, sloegen, trapten en knepen elkaar waar zij konden en de strijd was eerst beslecht wanneer een van beide partijen bewegingloos op de grond lag uitgestrekt. Het gekrijs en gebrul groeide tot een woedende zee in de storm, toen er een wagen verscheen die door vele naakte bacchanten werd voortgesleept. Een lange vrouw stond erop en moedigde haar volgelingen met schelle kreten aan. Zij scheurde zich het kleed van het lijf en haar blanke huid en prachtige vormen dreven de woede van het satyrs tot het toppunt. zij drongen op naar de wagen, doch de bacchanten verdedigden hun koningin hardnekkig. Toen verhief ik mij, een geweldige woestheid kwam door mij gevaren, alles om mij heen verzonk tot een rosse en laaiende massa. Ik zag enkel de hoge zilveren figuur, die, als om mij te tarten, zich in haar volle lengte had opgericht. Ik steeg als een leeuw uit mijn wagen, rond mij wakkerde het geraas aan als de wind in de eiken van Zeus. Ik voelde nagels en tanden in mij vlees, maar wierp die achteloos in de nacht. Ik voelde mijn zwaarte nu als de verpletterende kracht van een rollend rotsblok. Verpletteren wilde ik. De koningin der bachanten sprong mij al tegemoet. Ik greep naar haar borsten en een ogenblik later ging ik onder in een krijsende worsteling. Ik was begiftigd met een ontzettende kracht, maar er stond een even onbarmhartige kracht tegenover mij. Die kracht bracht mij razende pijn toe, maar langzaam nam de pijn af en voelde ik louter mijn eigen lust om pijn toe te brengen. Het andere lichaam wrong en kronkelde zich in het kale licht, gilde het uit in duizendvoudige echo, en stortte eindelijk neer, mij in een poel van heet bloed meesleurend.

Hoewel ik bij dit herdenken al mijn gewaarwordingen tot in de diepste vezels van mijn lichaam voel, is het mij onmogelijk die in woorden uit te drukken. Het was een kermen, een brullen, een krijsen, een grommen; het was een opgenomen zijn in de zwartheid van de nacht, een neergestort zijn in een ravijn van luid klinkende stilte. Niets was er om mij dan licht en duisternis, dan hitte en koude, dan woelende kosmos. Toen ik weer bij zinnen kwam, was het werkelijk stil, beangstigend stil, alsof mijn daad een einde aan de wereld had gemaakt. De wind streek huiverend over mij heen, de maan was niet meer dan een streep, de sterren schenen gevlucht. Er brandden geen vuren en geen flambouwen meer. Af en toe klonk er een kreun als een verstorven nagalm van een verre wereld. Verbijsterd keek ik naar het lichaam waar ik overheen lag. Zij lag met haar armen uitgespreid, haar hoofd opzij, met haar kin tegen haar schouder gedrukt, op haar huid hadden zich bonte decoraties gevormd. Ik streek haar het haar van het gelaat en verstijfde. Het in extase gestorven gezicht onder mij was het gezicht van Parmenida. Hoe ik de weg naar de boerderij gevonden heb, weet ik werkelijk niet meer. Het leek mij of ik uren liep, voordat ik bekende grond onder mijn voeten voelde. Uitgeput viel ik in een wijnhut neer en verloor het bewustzijn. Ik ontwaakte in mijn bed en hoopte dat alles een boze droom was geweest. Mijn littekens en mijn lichamelijke pijn vertelden mij anders. Xippos zat naast mijn bed en sloeg mij somber gade. "Het is de wens van Dionysos, dat zijn riten niet naar buiten bekend worden." zei hij en er klonk dreiging in zijn stem. "Eigenlijk behoort de drager van het hart van Dionysos in het gevecht om te komen." "Dat had je gedacht, schoelje!" stoof ik op, want het werd mij opeens duidelijk dat Xippos mij langs die sacrale weg naar de Hades had willen sturen. "Maar ik leef nog, zie je wel." schreeuwde ik hem toe. "Een volgende maal beter." Antwoordde hij schouderophalend "De bachantenkoningin was ook niet al te best deze keer." Ik dacht aan Parmenida en het bloed verstijf¬de in mijn aderen. Had zij mij moeten vermoorden of ik haar? Die schoeljes waren tot alles in staat. Zij zagen niets liever dan aristokraten die elkander om het leven brachten. Voor het minne volk schijnt dat een heerlijke gewaarwording te zijn. "In elk geval mogen de mysterië;n van Dionysos niet buiten dit wijndorp bekend worden." sprak Xippos nogmaals, stond op en ging heen. Ik wist dat ik nimmer iets zou vertellen. Niet omdat ik bang was voor de dansende wijngod, want die handelde toch slechts door middel van die boerenpummels. Xippos moet meer vermogens hebben, wil hij een aristokraat angst aanjagen. Maar wanneer ik iets verklapte, dan moest ik ook Parmenida verklappen, en daartoe zou geen folterbank mij kunnen brengen. De tranen stroomden over mijn wangen, wanneer ik aan de hetaire dacht. Ik zag haar staan in haar edele schoonheid die ik aangerand, neergeworpen, bezoedeld en vermoord had. Hoe vervloekte ik mijn handen die haar eerst gepijnigd en vervolgens gewurgd hadden. Hoe vervloekte ik mijn bloed dat bij de aanschouwing van haar naakte lichaam als een hete bron omhoog stuwde, mijn spieren staalde, mijn schouders vleugels en mijn voeten hoeven gaf. Kon ik al mijn stappen terugzetten en al mijn kreten terugslikken. Waarom was ik op dat ogenblik niet de logge beer van Athene geweest?

Wenend ging ik naar de stad terug en borg mij op in mijn huis. Na een paar weken werd de afzondering mij echter te machtig en begaf ik mij naar het grote plein. Het was daar het gewoel van altijd en onder de galerijen zaten de sofisten met hun leerlingen. Toen de Kretenzers en de Spartanen mij zagen, klaarden hun gezichten op. zij omringden me, vroegen waar ik geweest was, of ik zin had in een baan hardlopen of in een worstelkamp. Al die mensen deden of er niets gebeurd was. Ik liet hen maar lachen en spotten. Ik ging in een hoek zitten en staarde somber voor mij uit. Sokrates zat zacht met Kriton en Plato te praten en ik kon uit het gesprek opmaken dat Sokrates een aanklacht wegens godlastering en misleiding van de jeugd stond te wachten. Ik vond dat op dat ogenblik zijn verdiende straf. De verafgoding van die oude, lepe man vond ik weerzinwekkend. Was hij maar vermoord. Ik zag Plato opspringen en wuiven. Verstrooid keek ik in zijn richting en zag opeens Parmenida. Zij kwam rustig over het plein, licht en elegant in haar kuise kleed. Ik begreep er niets van en zat met een domme, open mond. De Kretenzers bemerkten het en lachten mij uit. Zij riepen dat ik zeker iets met Parmenida te maken had, of liever, wilde hebben. "Parmenida!" hoorde ik Plato verheugd roepen "Hoe was het in Delfi?" "De priesters zijn afvallig." vertelde zij onbevangen "Zij vinden dat het land meer behoefte aan Dionysos dan aan Apollo heeft." "Wat wil je." riep de vermeende zoon van Apollo "Nu het volk de smaak bepaalt." Parmenida keek de kring rond en nam de eerbiedige hulde minzaam in ontvangst. Toen haar ogen op mij rustten, kreeg ik een hevige kleur en wenste ik mij onzichtbaar. Haar blik was kort, maar doordringend. Ik vroeg mij af, of zij de bacchantenvorstin wel was geweest, en zo ja, of zij in mij de Dionysos herkende. Stil sloop ik weg. Toen ik langs haar ging, hoorde ik haar tegen Plato zeggen: "Je had gelijk, Plato, de werkelijke hartstocht schuilt in het woord, in de gedachte. Daar is zij niet eindig, daar is zij een grenzenloze golfslag. Daar ontwaakt de hartstochtelijke nimmer met de teleurstelling versteend in zijn bloed." De onverzadigbare!

***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de beginpagina van Pointe
terug naar de beginpagina van de website