een verhaal van Johan Nijzink
Dat hij niet deugde, kun je niet zeggen. Hij was er gewoon nooit. Maar slecht was hij niet. Als hij ons al sloeg, zong hij het hoogste lied, En je kreeg als troost een zuurbal na. Hij kon best een stuiver missen, als hij toevallig in de buurt was.
Wat hem sierde, is dat hij zonder een rooie cent op zak is gestorven. Dat valt in hem te prijzen. Het heeft ons een hoop gedonder bespaard. Want als je je familie naar de sodemieterij wilt helpen, moet je een stevige duit nalaten. Succes gegarandeerd. Altijd zit er wel een linkmichel bij - meestal van de koude kant - die denkt dat die tekort komt.
Nu moet je niet denken dat we arm waren. Vies van een beetje werk was hij niet. Korte klussen, maar dik betaald. Werk waar nog geen Pool zich voor liet lenen. In de oorlog had hij een bom op zijn DAK GEHAD. Hij was zijn rechteronderbeen kwijtgeraakt, zodat hij nu wat wankel ter been was – wat niet geheel ten onrechte toegeschreven werd aan overmatig drankgebruik. Aan dat bombardement HAD hij zijn dooie neus overgehouden. Een verlies dat hij handig in winst wist om te zetten. Hij liet zich inhuren als rioolwerker of om paardenkadavers op te ruimen, of beerputten uit te graven.
De oorlog had hem niet bitter gestemd. Doorgaans was hij monter van aard. Altijd in voor een grap. In de wijde omtrek bekend en gevreesd als practical joker.
Als een van zijn belangrijkste scheppingen gold de witmaker, die als ontgroeningsmiddel onder bouwvakkers zeer in zwang is geraakt. Het slachtoffer, meestal een ongeschoren puber, nietsvermoedend van de steiger geplukt, wordt verzocht zijn krachten te tonen door een zak cement boven het hoofd te houden - een uitdaging waaraan de knaap zich onmogelijk zonder gezichtsverlies kan onttrekken. Eenmaal met gestrekte arm de zware zak boven het van inspanning trillende, paarse hoofd geheven, verschijnt achter diens rug iemand met een mes. Vervolgens zien wij de stakker, eenzaam dolend over de bouwplaats, als het spook van de opera, op zoek naar enig begrip.
Rond zijn vijftigste wist Anton het nog onverwachts te schoppen tot afdelingschef in een vleesfabriek. Een van zijn taken was het verzorgen van rondleidingen. Zo bevond hij zich op een dag in het gezelschap van een roedel aziaten die men bij allerhande bezichtigingen nu eenmaal aantreft. Het betrof een troepje japanners die als eendenkuikens in ganzenpas achter de grote roodharige moederkloek door de fabriekshal trippelden.
'Dit is een autoclaaf.' Anton duidde op de enorme snelkookpan waarmee onder hoge druk het water tot maar liefst vierhonderd graden kon worden gebracht om het vlees van alle bacteriën te zuiveren:
'Regelmatig wordt gecontroleerd of het water de gewenste temperatuur heeft,' sprak hij: 'En dat doen wij als volgt...'
Met diep ontzag keek het gezelschap toe, hoe Anton, zonder een spier te vertrekken, zijn voet in de gloeiende ketel stak - daarbij onvermeld latend dat het hier zijn kunstbeen betrof.
De Japanners, gewend aan dergelijke vormen van nodeloze zelfkwelling, volgden het ritueel met grote waardering. De Finse gast, die zich wat later bij het gezelschapje had gevoegd, moest met een zenuwinzinking worden afgevoerd.
Met een klapperende zool vervolgde Anton zijn weg. De hete vloeistof bleek het schoeisel te hebben losgeweekt. Aangekomen bij de technische dienst, verontschuldigde hij zich Met een hoofs knikje en verscheen even later met een enorme spijker, dwars door de voorvoet geslagen, zodat hij nog grotere bewondering oogstte.
Ouder en bedachtzamer, verruilde hij de kroeg voor een solitair bestaan. Nadat moeder geruisloos uit het leven was gegleden, sleet hij zijn laatste jaren in het ouderlijk huis, voor de haard gezeten, waar hij in dionysische beslommeringen zijn sigaren liet wegsmeulen.
Aan een stille landweg, genoot hij Naast zijn pensioen een schamele bijverdienste als pompbediende. In de schaars beklante kiosk kon hij zich wijden aan het enige vertier dat hem bleef: onder de toonbank met sigaretten, blootbladen en andere waar die niet aan de zelfbediening werden toevertrouwd, stond verborgen voor het oog het krat met de beugelflessen, waarvan hij er op gezette tijden een opentrok. Hier bracht hij de eenzame nachten door, achter vandaalbestendig glas, een zwaar schuifraam dat hij haastig toeschoof zodra hij winkeldieven of ander gespuis vermoedde.
Als hij door een klant met een kegel werd aangetroffen, voerde hij ter verontschuldiging aan dat hij in de oorlog een flinke diabetes had opgelopen, die de oorzaak vormde van zijn onlesbare dorst - een aandoening die overigens nooit door een arts is geverifieerd.
Ondanks het feit dat hij zich met de dagelijkse inname ver boven het maatschappelijk verantwoordelijk geachte promillage begaf, werd hij niet tot de alcoholisten gerekend. Dit moet worden toegeschreven aan de trouwhartige blik, die ondanks zijn heimelijke slurppartijen helder bleef.
De kinderen zag hij nooit. Behalve Willem, de oudste, die hem zo nu en dan bezocht, zij het niet door mededogen gedreven. Toen het boerenbont, het tafelzilver en alles wat enige waarde bezat, was meegenomen, liet ook deze zich er niet meer blikken.
Op de oude, door hordes schuldeisers belegerde hoeve overleed Anton op onverwacht hoge leeftijd. Er was voor ons kinderen geen rooie sou meer te halen. Willem had de bui al zien hangen: Op voorhand had hij afstand gedaan van de erfenis, een juridische slimmigheid, waarbij je afziet van je erfdeel, en niet aansprakelijk bent voor de schulden van de overledene.
Aan de overige broers bleef de taak om de schaarse bezittingen van vader te gelde te maken, teneinde de schulden te delgen. Het kostte enig angstig rekenwerk om de balans in evenwicht te brengen, maar als zoons hadden we het er zonder kleerscheuren afgebracht met vader. Er bleek zelfs net genoeg voor een schamele teraardebestelling.
Voor de boerderij werd overgedragen aan de nieuwe eigenaar, hadden we ons verplicht tot het ontruimen en in aanvaardbare staat brengen van vaders verblijf, daar waar zich in jaren geen sterveling had opgehouden. Wie had kunnen vermoeden wat er verborgen ging, in de vele duistere kleine vertrekken, in de kelder, de stal, de hooischuur, achter luiken en deuren. Opgetast in dozen, kratten en oude jutezakken: de opbrengst van jaren drankmisbruik. Nooit terugbezorgd bij de slijter: duizenden beugelflessen. Er was nauwelijks ruimte voor de ratten.
Van het statiegeld hebben we een ruime motorsloep gekocht. Een tweedehandsje. Die hebben we de Anton gedoopt. Die naam staat in grote letters op de boeg. Elke zondag zakken we de IJssel af, voorbij het huisje van broer Willem. En als hij thuis is, zwaaien we even.
© 2013
***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de beginpagina van Pointe
terug naar de beginpagina van de website