Een interview van Loek Meijer

Herinneringen van Joop Gerritsma, in het bijzonder aan zijn jaren op drie blindeninstituten (1933-1947)


Verantwoording

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van een interview en een aanvullend gesprek.

Datum van interview: 27 juli 2012

Geïnterviewde:
Naam: Joop (oorspronkelijk Johan) Gerritsma
Geboortedatum: 11 april 1925
Geboorteplaats: Tjalleberd (in het Fries: Tsjalbert); thans gemeente Heerenveen.

Interviewer: Loek Meijer

Joop: "Ik was bij mijn geboorte zeer slecht ziend tengevolge van retinitis pigmentosa.
Toen ik zes was ben ik naar de gewone lagere school gegaan. Die school was in Heerenveen, ongeveer twee kilometer van de boerderij waar ik met mijn ouders en een jonger zusje woonde. Die afstand legde ik viermaal per dag af, want tussen de middag ging ik evenals de andere kinderen thuis warm eten. In de regel had ik gezelschap van een vriendje dat in de buurt woonde. Als hij niet mee kon lopen, werd er een andere klasgenoot ingeschakeld om mij bij de hand te nemen. Ik mocht van mijn ouders namelijk niet alleen de straat op. Ook toen ik ouder was mocht ik tijdens de instituutsvakanties niet alleen op stap.
Het was op die school niet gemakkelijk voor me omdat ik moeite met schrijven had; ik zag de lijntjes namelijk niet. Mijn onderwijzeres wist niet wat ze daarmee aanmoest."

"In mijn omgeving wist niemand dat er zoiets als een blindeninstituut bestond totdat een oom van me dit bij toeval ontdekte. Die oom was postkantoorhouder in Gorredijk. Die kwam bij het sorteren van de post een tijdschrift tegen met plaatjes van het blindeninstituut in Bussum (feitelijk Huizen). Het tijdschrift heette Lux in Tenebris: Licht in het Duister.
Met het tijdschrift ging hij naar mijn ouders om hen op de mogelijkheid van aangepast onderwijs te wijzen.
Mijn vader zag in dat er voor mij geen toekomst was op de boerderij. Hij wilde dus wel op onderzoek uitgaan. Mijn moeder keek er anders tegenaan; die wilde haar zoon niet op een internaat laten opvoeden. Toen mijn moeder merkte dat ikzelf ook wel belangstelling voor dat instituut had, probeerde zij mij nog op andere gedachten te brengen door te voorspellen dat ik er elke dag bruine bonen met spek zou moeten eten, een gerecht dat ik niet lustte, maar daarmee kreeg zij mij toch niet aan haar kant. Daarvoor had ik op de gewone lagere school te veel problemen ervaren."

"In eerste instantie werd het niet het Instituut tot Onderwijs van Blinden in Bussum, maar de Prins Alexander Stichting in Huis ter Heide. Op dit instituut - gelieerd aan het instituut in Bussum - werd onderwijs gegeven aan kinderen van 4 tot 14 jaar. Daar zaten zowel blinde als slechtziende kinderen en er waren ook kinderen die naast een visuele handicap een verstandelijke handicap hadden.
Ik arriveerde er op 20 november 1933. Ik had toen dus twee jaar lagere school in Heerenveen achter de rug. Onze buurman had net een auto gekocht. Die heeft mij gebracht. Mijn vader reed mee."

"Er was een hoofdgebouw met twee vleugels. In de linkervleugel bevonden zich de klassen en de muziekafdeling. Achteraan lag de gymzaal. In de rechtervleugel was de keuken. In het hoofdgebouw, aan de voorkant, was het kantoor gevestigd, vlakbij de recreatieruimte. Dat was een grote zaal. Daar recreëerden de jongens en meisjes gezamenlijk, ongeveer vijftig kinderen in totaal. Veel speelgoed was er niet. Ik herinner me legpuzzels en mobako. Mobako bestond uit houten bouwstenen van allerlei vorm. Hiermee kon je bijvoorbeeld huizen bouwen. Daar heb ik veel mee gespeeld.
Slapen, uiteraard niet gemengd, deden we op slaapzalen met elk 12 bedden.
Tussen de vleugels van het gebouw had je de buitenspeelruimte. Daar stond een grote bank om een dikke kastanjeboom heen. Ik zag toen nog voldoende om het indrukwekkende van die boom waar te nemen.
Buitenspeelgoed was er niet, afgezien van stelten. Daar kon ik goed mee overweg.
Bij het gebouw lag nog een bosachtig terrein. Daar mochten we ook wandelen."

"In Huis ter Heide ben ik tot 1 maart 1935 gebleven. Ik ben toen naar Haren gegaan. Daar was een dependance geopend voor de kinderen uit de noordelijke provincies om de afstand tot de woonplaats van de ouders te verkleinen.
Het was daar qua voorzieningen hetzelfde als in Huis ter Heide, het was er alleen allemaal wat groter. De meisjes en jongens woonden daar overigens wél gescheiden. Er werd goed op toegezien dat er geen contact tussen jongens en meisjes was.
Ik ben daar tot juli 1939 gebleven. Na de zomervakantie (6 september) moest ik naar Bussum."

"In Bussum moest ik eerst nog een soort voortgezet onderwijs volgen, bijzonder onderwijs noemden ze dat. Dat kostte me nog twee jaar. Naast de gebruikelijke theoretische vakken kregen we ook handenarbeidles. Ik heb er geweven en met klei en pitriet gewerkt. Van klei maakte ik landkaarten; van het pitriet vlocht ik mandjes.
Daarna ging ik de werkplaats in. Slechts twee dagen heb ik op de mandenmakerij gezeten. De werkmeester vond dat ik daar niet geschikt voor was. Ik ging toen naar de borstelmakerij. Daar heb ik een half jaar gezeten. Daarna ben ik overgeplaatst naar de mattenvlechterij. Kokosmatten ging ik daar maken. De werkmeester bepaalde de kleuren die je moest gebruiken en welke patronen je moest volgen. In één mat werden verschillende kleuren gebruikt. Het draad moest je om pennen winden. Doordat ik inmiddels zo goed als blind was en ik de kleuren niet meer van elkaar kon onderscheiden, moest ik uit mijn hoofd leren welke rollen draad welke kleur hadden. Bovendien moest ik onthouden op welk moment in het proces ik op een andere kleur moest overstappen. Dat betekende dat ik goed moest opletten om de goede kleur draad te pakken. Dat maakte het werk in de werkplaats minder saai; dat beviel me wel.
Er was ook een weverij, maar daarvoor hebben ze mij niet gevraagd."

“Normaliter bleef je tot je twintigste in de werkplaats. Er werkten echter ook oudere blinden en slechtzienden. Die woonden in het gesticht voor volwassen blinden en slechtzienden. Die hadden niet elders werk kunnen vinden. Ik kan me niet herinneren dat er ook meisjes of vrouwen werkten."

“Bij twee groepsgenoten van mij en mijzelf groeide ongenoegen over het vooruitzicht dat matten vlechten ons beroep zou worden. Wij vonden dat we de gelegenheid moesten krijgen verder te leren. Een oudoom van mij die dominee was en een oom van één van de andere twee hebben we bij de instituutsdirectie laten bepleiten dat er een mulo werd opgericht. Dat heeft erin geresulteerd dat we in 1942 met zes leerlingen aan het eerste leerjaar van de mulo konden beginnen. Mijn twee vrienden en ik gingen een jaar later moeiteloos over naar de tweede klas. De drie anderen moesten het eerste leerjaar overdoen. Na de tweede klas heeft het onderwijs een jaar stilgelegen. Na de zomervakantie konden we namelijk wegens de door de regering gelastte spoorwegstaking niet terug naar het instituut. Ik kreeg hierover thuis een brief van de directie. Pas een jaar later kreeg ik de mededeling dat het onderwijs in september zou worden hervat. De noorderlingen werden per bus opgehaald. Ik moest om tien uur 's ochtends in Leeuwarden zijn. Pas om acht uur 's avonds kwamen we in Bussum aan.
Afgezien hiervan heb ik op het instituut weinig van de Duitse bezetting gemerkt."

"Met z'n drieën hebben we in 1946 eindexamen gedaan. Zowel voor het schriftelijke als het mondelinge deel moesten we naar Hilversum. We waren er te gast op de Snelliusschool."

"Ik ben toen nog een jaartje op het instituut gebleven. Ik volgde een telefonistenopleiding, samen met een andere jongen. Het was niet mijn bedoeling om telefonist te worden, maar ik wilde de tijd die ik op een baan moest wachten goed besteden. Stage liep ik op de telefooncentrale van het instituut. De portier en zijn vrouw waren de vaste centralisten. Buiten de verplichte uren heb ik er ook vrijwillig gewerkt. Het was een centrale waar je nog fysiek een verbinding tot stand bracht door een pen (in de vorm van een sigaar) in een gat te steken. Er zou nog wel gelegenheid zijn geweest om een handelscorrespondentiediploma te halen, maar daar had ik geen zin meer in. Ik wilde aan het werk."

"Van instituutswege werd er niet naar werk voor mij gezocht; men achtte de kans dat er een baan voor mij kon worden gevonden zeer gering, gegeven de arbeidsmarktsituatie op dat moment. Ik heb na mijn eindexamen mulo daarom via een oom in Leeuwarden die iets met Philips te maken had bij Philips gesolliciteerd. Dat bedrijf wilde mij echter niet hebben, omdat ik niet geschikt was voor correspondentie in het Engels.
Een andere oom van mij was in Den Haag bij de PTT hoofd van de Bibliotheek- en Documentatiedienst (Bidoc). Nadat mijn actie via mijn oom in Leeuwarden niets had opgeleverd, heb ik mij bij die Haagse oom gemeld. Op dat moment kon hij niets voor mij regelen. Een paar maanden later werd dat anders. Er kwam bij de PTT een ingenieur te werken om een technische afdeling op te zetten, een afdeling die verantwoordelijk was voor het inrichten van postkantoren. Bij Philips had deze ingenieur een blinde medewerker gehad, afkomstig van het blindeninstituut in Grave. Tegen mijn oom zei hij dat hij wel weer zo'n medewerker voor de correspondentie wilde hebben. Mijn oom zei toen dat hij daar wel voor kon zorgen. Hij regelde een sollicitatiegesprek. Het was toen geloof ik februari 1947. Dat pakte goed uit. Toen ik voor de Paasvakantie thuiskwam lag er een brief van de PTT voor me waarin stond dat ik op 7 april op de Kortenaerkade kon beginnen. Ik had maar een paar dagen om me daarop voor te bereiden.
Van het instituut kreeg ik later 75 gulden als afscheidscadeautje. Daar heb ik een brailleschrijfmachine van gekocht."

"Die ingenieur die ervoor heeft gezorgd dat ik bij de PTT kwam te werken heb ik trouwens maar een half jaar als opdrachtgever meegemaakt. Daarna heb ik voor medewerkers van hem gewerkt. Mijn werk bestond eruit dat ik in steno opgenomen teksten in nette concepten uitwerkte. Ik deed dat werk met een aantal collega's. Als we een gedicteerde tekst niet goed vonden, bespraken we dat onderling en stelden we de opdrachtgever een tekstwijziging voor. Dat vond ik het leuke van het werk. Als er tikfouten in mijn tekst zaten, dan werden die door een collega met typex verbeterd. Die tekst ging via mijn chef naar de afdeling die ze overtikte op briefpapier. Deze maakte er zogenoemde netbrieven van.
Dat werk heb ik ongeveer vijfentwintig jaar gedaan. Door de invoering van de fax werd mijn werk overbodig. Ze wilden mij daarom op wachtgeld zetten. Daar heb ik tegen geprotesteerd. Ik kreeg toen werk als zeg maar telefonisch informant voor de buitendienst.
Als iemand van de buitendienst iets van de binnendienst wilde weten, zocht ik dat voor hem uit. Dat werk heb ik ongeveer vijftien jaar gedaan.
Ik gaf mijn boodschappen per braillebriefje door. Die briefjes legde ik in het postvak van de desbetreffende persoon. Als ze een briefje vonden, kwamen ze aan mij vragen wat erop stond. Zo kon ik er oog op houden dat de informatie doorkwam.
Bij elkaar heb ik veertig jaar bij de PTT gewerkt. Op mijn 62'ste ben ik met de VUT gegaan."

"Voor mijn werk moest ik in Den Haag gaan wonen. Via mijn oom kwam ik als kostganger bij een ptt'er in huis. Ik had daar een kamertje. De hoofdbewoners waren echter vaak weg. Dan mocht ik in de woonkamer zitten om te lezen of naar de radio te luisteren. Ze zorgden er dan voor dat er een pot thee klaarstond. Ik ben daar tot 1951 gebleven. Toen ben ik met een meisje gaan samenwonen dat ik had leren kennen bij De Nieuwe Koers, de jongerenafdeling van de PvdA. Met haar ben ik in mei 1952 getrouwd. We hebben twee zoons gekregen.
Bij de Nieuwe Koers had ik me aangesloten omdat ik geen zin had om altijd maar thuis te zitten. Er werden discussieavonden georganiseerd, maar er werd ook aan ontspanning gedaan; ik heb me bijvoorbeeld bij de wandelclub aangesloten."

"De mensen bij wie ik in huis kwam attendeerden mij op het bestaan van de Haagse Blindenvereniging, een afdeling van de Nederlandse Blindenbond. Ik heb daardoor contact gekregen met Piet van der Wel, de voorzitter van die afdeling. Bij hem klaagde ik mijn nood over mijn leefsituatie. Ik vond de grote stad maar niets. Ik had op een eengezinswoning met een tuin gerekend. Ik had al gauw door dat dat er niet in zat. Ik wilde terug naar de boerderij. Hij waarschuwde mij: "Dat is wel het stomst dat je zou kunnen doen! Dan kun je betaald werk wel vergeten!" Op zijn verzoek ben ik in 1951 secretaris van de afdeling geworden. Die functie heb ik tot 1973 met plezier vervuld."

"De afstand tussen huis en werk heb ik lange tijd per taxi overbrugd. In zekere zin was dat natuurlijk wel gemakkelijk. Op den duur is mij de afhankelijkheid van het taxibedrijf toch erg gaan tegenstaan. Een kennis van me heeft me toen aangemoedigd om me voor een geleidehond op te geven. Dit heeft ertoe geleid dat ik in 1969 mijn eerste geleidehond kreeg. Daar heb ik erg veel plezier van gehad. Eindelijk kon ik zelfstandig ontspannen wandelen."

* * *

"In Bussum besloeg het instituutsterrein zeven of acht hectaren. Als je de oprijlaan opkwam had je aan je rechterhand het huis van de tuinman en aan je linkerhand de portierswoning. Achter de portierswoning lag het huis van de directeur van de werkplaats. De villa van de algemeen directeur lag achter het tuinmanshuis. Liep je verder de oprijlaan op, dan kreeg je aan je rechterhand het woonhuis voor de leerlingen. Verderop liep je tegen het hoofdgebouw aan. Aan de voorzijde had je de kantoorruimten. Aan de achterzijde ervan had je twee vleugels, waartussen een veld lag. In die vleugels waren de klaslokalen, de gymzaal, de drukkerij en de bibliotheek te vinden.
Liep je links om het gebouw heen, dan kreeg je aan je linkerhand het gebouw van het gesticht voor volwassen blinden. In dit gebouw waren ook de centrale keuken, de linnenkamer, de eetzalen voor de volwassenen en de leerlingen en de ziekenboeg gevestigd. Liep je rechts om het hoofdgebouw heen, dan kreeg je aan je rechterhand het gebouw met de werkplaatsen. Verder weg lag achter het hoofdgebouw het muziekgebouw waarin ook de concertzaal was.
Het was allemaal ruim opgezet, zodat we heel wat te lopen hadden."

"In Bussum gaven Meneer Maat en meneer Tukker les aan de leerlingen die niet op de mulo zaten; de eerste aan de slechtzienden en de laatste aan de blinden. Als deze leerlingen 16 jaar waren mochten ze van het instituut af.
De verstandelijk gehandicapte blinden en slechtzienden kregen ook van hen les, maar werden bovendien in de werkplaats ingezet.
Verder werd er ook muziekonderwijs gegeven, piano- en orgelles. Daarbij ging het om een beroepsopleiding, niet om vrijetijdsbesteding. Toen er nog geen sprake van de mulo was, is bekeken of ik daar voor in aanmerking kwam. Men vond er mij echter niet geschikt voor. Daardoor kwam ik op de werkplaats terecht."

"In mijn tijd waren er twee blinde leerkrachten, Dick Koster en Jo Kühlman. Zij waren allebei in de drukkerij van het instituut begonnen. Dick Koster is leraar Engels geworden. Jo Kühlman gaf muziektheoretische vakken. Hun werk in de drukkerij had met het inbinden van de boeken te maken. Ik herinner me dat Jo Kühlman het over het ophangen van de boeken had, om de lijm te laten drogen.
Zelf heb ik van geen van beiden les gehad. Ik was al van de mulo af toen Dick Koster er les ging geven en aan muziek heb ik zoals gezegd niets gedaan. Dick Koster gaf ook buiten de mulo Engels."

"Op de mulo werden Duits, Frans en Engels door leraren van scholen in Bussum gegeven; dat was voor hen een bijbaan. De andere leerkrachten hadden hun hoofdbaan op het instituut.
Naast de gewone mulo-vakken kregen we machineschrijven (typen) en stenograferen (in braille). Esperanto werd ook gegeven. Je was niet verplicht dit vak te volgen. Ik heb ervan afgezien."

"Op de lagere school moest de reglette worden gebruikt als hulpmiddel voor het schrijven. Op de mulo kregen we een brailleschrijfmachine, de picht. Rekenen deden we met de kubenplank. Voor meetkunde werden figuren in reliëf gebruikt die op de instituutsdrukkerij werden vervaardigd. Die drukkerij zorgde ook voor de leerboeken in braille. Aardrijkskundige kaarten (in relief) werden door een van de leerkrachten gemaakt, te weten Klaas (Pa) van Leeuwen.
Eén van mijn klasgenoten kon nog zoveel zien dat hij gewoon schrift kon lezen. Hij hoefde geen braille te leren."

"In mijn tijd werd niets aan mobiliteitstraining gedaan. Ook andere training in zelfredzaamheid ontbrak op het instituut. In die zin werden we slecht voorbereid op het gewone leven.
Ik hoefde op het instituut niet eens mijn schoenen te poetsen. Dat werd vrijwillig door een paar slechtziende jongens gedaan.
Wat de mobiliteit betreft heb ik de schade wel ingehaald, maar wat het huishoudelijk werk aangaat is mijn bijdrage beperkt gebleven tot afwassen, opruimen, stofzuigen en stof afnemen. Ik zet tegenwoordig wel zelf koffie."

"In het woonhuis in Bussum waren de meisjes beneden en de jongens boven ondergebracht.
Je had er een grote en een kleine recreatiezaal; deze noemden we de Grote en de Kleine Rik.
In de Grote Rik had elke jongen zijn eigen kastje dat hij op slot kon doen. Daarin legde je je persoonlijke spullen. Ik borg er ook de boeken in op die ik aan het lezen was. Ik leende deze van de instituutsbibliotheek. Voor mijn boekkeuze maakte ik gebruik van de catalogus die in braille beschikbaar was. De surveillanten (De Leeuw en Dronkers) zorgden ervoor dat de boeken er kwamen.
De Kleine Rik werd aanvankelijk een paar uur per dag als naaikamer gebruikt. Toen de Kleine Rik studiezaal voor de mulo-leerlingen was geworden, werd het verstelwerk in de linnenkamer gedaan. Daar werd ook gewassen, gestreken en gevouwen. Van daaruit werd het schone linnengoed en de schone kleren ook verspreid."

"In de Grote Rik zaten we te dammen of te schaken of we stonden naar de radio te luisteren. In de centrale radiokamer werd bepaald welke zenders er in de verschillende gebouwen en ruimtes konden worden beluisterd. Je kon daar wel verzoeken indienen."

"Tussen de vleugels van het schoolgebouw lag een grasveld waarop ook een pijp stond. Dat was de schoorsteen van de centrale verwarmingsketel. De jongens liepen daar hun zogenaamde rondjes om de pijp. Op het gras werd niet gespeeld. In het bosachtige gedeelte van het terrein mochten we ook wandelen, de jongens en de meisjes in hun eigen gedeelte.
Er was geen buitenspeelgoed zoals rolschaatsen en steppen.
Ik mocht van geluk spreken dat ik op de mulo zat, want anders had ik me erg lopen vervelen."

"In Haren wandelden we 's woensdags en 's zaterdags 's middags van twee tot vijf in groepsverband. Toen daar de padvinderij werd opgericht, sloot ik me daarbij aan. De wekelijkse activiteiten vonden op zaterdag plaats. Daar waren geen zienden bij betrokken.
In Bussum was er volgens mij geen groepswandelen, noch padvinderij.
Met de padvinderij ben ik drie keer wezen kamperen. We waren met een stuk of acht jongens. In de tent sliepen we op stro, afgedekt met een zeil. Wat ik me verder van de padvinderij herinner is dat we verschillende knopen leerden leggen en dat we veel wandelden."

"In Bussum moesten we om zeven uur opstaan. Eerst ging er een sirene. Daarna werd er op de slaapzaaldeur geklopt. Na het wassen en aankleden gingen we naar de recreatiezaal. Als de sirene voor de tweede keer loeide, moesten we gezamenlijk naar de eetzaal. Daarvoor moesten we een stuk over het terrein lopen.
In de eetzaal zaten de jongens gescheiden van de meisjes. Er was in de eetzaal geen gelegenheid om als jongen contact te krijgen met een meisje.
Het brood was met margarine besmeerd; beleg was er niet, behalve op zondag. Bij het brood moesten we melk drinken.
Na het eten gingen we buiten lopen. Om negen uur moesten we naar de werkplaats of de school. De ochtendlessen op de mulo duurden tot twaalf uur. 's Middags hadden we les van twee tot vijf.
Koffie of thee werd overdag niet geschonken. Als we dorst hadden dronken we water.
In de middagpauze werd de warme maaltijd opgediend. Die bestond uit aardappelen, groente en vlees. 's Zondags kregen we ook een toetje.
De avondmaaltijd zag er hetzelfde uit als het ontbijt. Alleen donderdags kregen we er beleg bij, een plak gehakt.
's Avonds werd er thee geschonken. Er waren een paar slechtziende jongens die dat om beurten verzorgden. Dat deden ze vrijwillig.
Alcoholische dranken kwamen er niet aan te pas, evenmin als frisdranken trouwens.
Alleen 's Zondagsochtends werd er koffie geschonken. Die kwam uit de centrale keuken."

"Wij jongens hoefden niet zelf ons bed op te maken. Het werd eenmaal per week verschoond.
Schone kleren werden voor je klaargelegd in de kleedruimte; ieder had daar zijn eigen plank met roe. Normaliter nam je eenmaal per week schone kleren, maar als je tussendoor een kledingstuk vuil had gemaakt, dan werd je daar wel op geattendeerd.
In de wasruimte had ieder zijn eigen wasbak. Daar kon je alleen koud water tappen.
Douchen mochten wij eenmaal per week, vrijdagsochtends.
Kleding bracht je van huis mee. 's Zondags moesten wij een pak aan. In Bussum moesten wij een lange broek dragen. In Huis ter Heide en Haren droegen wij een korte broek."

"In Huis ter Heide en Haren moesten we om half zeven naar bed, in Bussum in het begin om acht uur. Pas op je zeventiende mocht je tot tien uur opblijven."

"De instituutsvakanties waren de Kerstvakantie, de Paasvakantie en de zomervakantie. Ik mocht na lang zeuren echter ook met Pinksteren vier dagen naar huis. Ik had tijdens de vakanties op de boerderij genoeg te doen. Ik kon mijn vader helpen met het versjouwen van de melkbussen en het verzorgen van de varkens en de kippen. Mijn moeder hielp ik met het ophangen van de was. Ze konden mijn hulp goed gebruiken, omdat mijn moeder rheumatisch was.
Van mijn schooltijd in Heerenveen had ik twee vrienden overgehouden. Met hen ging ik tijdens de vakanties wandelen. Met één van hen maakte ik ook tandemtochten. De tandem huurden we. Daar heb ik erg van genoten.
Na de vakanties ging ik met grote tegenzin terug naar het instituut. Naast leren was er zoals gezegd weinig te doen. Ik zou er graag konijnen of cavia's hebben gehad, maar dat mocht niet. Er waren helemaal geen dieren op het instituut.
Je mocht wel weekends naar huis, maar voor de jongens van wie de ouders ver weg woonden was dat te duur. De Amsterdammers gingen wel vaak een weekeinde naar huis."

"Je had op het instituut in het algemeen gesproken geen mogelijkheid om contact met mensen buiten het instituut te hebben.
Wel was het zo dat er een paar leraren waren die ons bij hen thuis op bezoek lieten komen. We werden dan op een zaterdag opgehaald. Dat kwam denk ik zo'n eenmaal per maand voor. Dan werd er koffie geschonken en voorgelezen.
Andere contacten buiten het instituut hadden we niet, ook niet met leerlingen van andere blindeninstituten.
Op gezette tijden - ik geloof maandelijks - kwamen er mensen op het instituut kijken naar wat de blinde en slechtziende leerlingen werd geleerd. Er werden dan leerlingen aangewezen die een bepaalde vaardigheid moesten demonstreren. Ik werd daar ook geregeld voor ingeschakeld. Dat vond ik wel leuk werk."

"Het instituut had er geen probleem mee als je familie op bezoek kwam, maar mijn ouders zijn nooit op bezoek geweest; ze hadden het denk ik te druk op de boerderij. Toch vervreemdde ik niet van ze. Mijn vader schreef mij namelijk trouw om de veertien dagen een braillebrief. Hij prikte ze met de reglette. Ze besloegen zo'n vier velletjes. Hij hield mij hiermee op de hoogte van wat er thuis en in het dorp gebeurde. Ik heb dit zeer gewaardeerd. Van mijn moeder weet ik dat hij daar de hele zondag mee bezig was. Hij was ermee begonnen, omdat hij vond dat ik de brieven zelf moest kunnen lezen. Een surveillant, die anders als voorlezer had moeten dienen, had niets te maken met wat hij schreef.
Hij was wel streng. Hij dreigde me geregeld met een pak slaag als ik eigenwijs aan een opvatting vasthield die van de zijne afweek, maar hij voerde de straf nooit uit.
Van mijn vader kreeg ik 25 gulden voor vier maanden mee. Mijn opa legde er nog een gulden bij. Het geld besteedde ik onder meer aan sigaretten en snoep. Eén van mijn klasgenoten kon nog behoorlijk goed zien. Die mocht boodschappen in het dorp doen. Bij hem konden we een bestelling plaatsen. Hij mocht niemand meenemen."

"Ik vond ze in Bussum behoorlijk streng. De grootste straf was het 'alleen lopen'. Je mocht dan niet met andere jongens omgaan. Die straf werd soms voor een paar dagen achtereen opgelegd. Als je op de slaapzaal op praten werd betrapt, werd je op de gang gezet. Het kwam voor dat je dan pas om twaalf uur terug naar de slaapzaal mocht.
Doordat de surveillant niet voortdurend op de slaapzaal was, was het niettemin mogelijk dat één van mijn klasgenoten in de slaapzaal uit een brailleboek lag voor te lezen, het boek onder de dekens. Als het licht werd aangedaan, zagen ze daar dus niets van.
Het regime is na mijn tijd wel een beetje versoepeld."

"Mijn klasgenoten waren mijn vrienden. Naast hen waren er nog een paar jongens met wie ik bevriend was. We hebben ook na het verlaten van het instituut contact gehouden.
Ik heb op het instituut geen vriendinnetje gehad.
Met de leerkrachten op het instituut had ik een goede verstandhouding. Pa van Leeuwen was communist; daarover mochten we niet praten. Hij was wel een soort vervangende vader voor me.
Met de surveillanten kon ik het ook wel goed vinden. Ik had wel duidelijk meer contact met Dronkers dan met De Leeuw."

"Het instituut maakte gebruik van een kapper uit het dorp. Die kwam een paar keer per week in de keuken van ons woonhuis knippen en scheren. Daarvoor moesten we zelf betalen. Vijf cent per scheerbeurt. Het knippen kostte geloof ik een kwartje.
Thuis schoor ik mezelf, aanvankelijk met een mesje. Omdat dit nogal eens misging, tracteerde mijn Leeuwardense oom me op zekere dag op een elektrisch scheerapparaat van Philips."

"Op de drie instituten waarop ik heb gezeten werd verwacht dat je 's zondags naar de kerk ging. In Bussum diende de concertzaal als kerk. Er werd één dienst gehouden; er werd dus geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende protestantse richtingen. Catechisatie hoorde er ook bij. Je ouders werden wel uitdrukkelijk om toestemming gevraagd. Mijn vader gaf die toestemming wát graag."

"De jongens mochten vanaf hun veertiende gereguleerd roken. Door de week een uur per dag, in het weekeinde wat langer, twee uur per dag geloof ik. Het roken moest je buiten doen. We rookten sigaretten en shag. Vanaf mijn achttiende rookte ik ook sigaren."

"Er waren maar weinig bijzondere dagen op de instituten. Er werd wel aan Sinterklaas gedaan. In Bussum kwam de Sint 's zaterdags in de concertzaal. Dat was een van de leraren. Ik geloof dat we dan een cadeautje van het instituut kregen.
De donderdag ervoor werd 's avonds in de gymzaal gestrooid. We kregen van het instituut een trommeltje om het gevonden snoepgoed in te doen. Vrijdags was het pakjesavond. Je ouders zorgden voor de cadeautjes.
Verder hadden we pannenkoekendag, de laatste woensdag voor de grote vakantie. De pannenkoeken kwamen in plaats van de gebruikelijke warme maaltijd. Je mocht zoveel pannenkoeken eten als je wilde. Het waren overigens pannenkoeken zonder vulling of beleg.
In Haren kwamen koren zingen. Dat was op de zaterdag of de zondag.
In Bussum kwam er af en toe een gezelschap om muziek te maken. Soms gingen we in het dorp naar een uitvoering toe. Daar heb ik geen specifieke herinneringen aan."

"Ik heb niet gemerkt dat je in Bussum buiten het onderwijs en de werkplaats tot bepaalde activiteiten werd gestimuleerd. In mijn laatste jaar in Bussum werd vanuit de jongens een soort schoolkrant opgericht. Ik geloof dat er daarna wel meer activiteiten zijn ontstaan."

"Ik kan niet zeggen dat ik het naar mijn zin heb gehad op de blindeninstituten. Ik had beter veertig jaar later geboren kunnen worden; dan had ik de mogelijkheid gehad aan het reguliere onderwijs deel te nemen, zoals dat tegenwoordig gebruikelijk is. Vanuit een instelling voor dienstverlening aan blinden en slechtzienden had ik dan aanvullende ondersteuning kunnen krijgen. Ik had dan gewoon thuis kunnen blijven wonen."


Naschrift: Joop Gerritsma is op 25 augustus 2014 in Den Haag overleden.

***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de beginpagina van Pointe
terug naar de beginpagina van de website