een verhaal van Martin Doorn
Voor Gerda S. Het lang geleden beloofde kerstverhaal.
Waarom, waarom toch? Waarom had hij altijd pech? Ook nu weer. Hij had gedacht dat hij met een mooi luxe passagiersschip naar Holland zo gaan, maar voor hem lag een nogal verwaarloosd vrachtschip. Een zogenaamd half passagier, half vrachtschip. Geen luxe oceaanreus. Als jongetje van zeven was hij in het jappenkamp terecht gekomen. In het begin ging het nog wel, maar al spoedig werd het er schaars en werden er gaarkeukens ingericht. Daar kreeg je drie maal per dag een schep gruwelijk slecht eten, terwijl het bovendien steeds minder werd. Gelukkig was hij vrij handig en had hij voor de internering vaak met zijn Indische vriendjes in de bossen en op de sawa's gezworven. Ze maakten valletjes voor allerlei dieren. Vogeltjes muizen en ratten, maar ook slangen. Toen het eten in het kamp steeds minder en slechter werd maakte Johan gebruik van deze kennis. Achter de latrine sneed hij met een scherpe steen een gat in de bamboe omheining. Hij maakte als het ware een klein deurtje. Als je dat deurtje netjes op zijn plaats duwde zag je er vrijwel niets van. Bovendien kwamen de Jappen zelden bij de latrine in de buurt. Het was er vreselijk smerig en dysenterie kon je zomaar oplopen. 's Avonds sloop hij in het donker door zijn deurtje naar buiten en controleerde de valletjes die hij in het naastgelegen bos had gezet. De aanvulling op het karige voedsel was zeer welkom, al was het ook levensgevaarlijk. Je verraders slapen immers nooit en jalousie was een sterke drijfveer. Als de valletjes leeg waren, of gestolen dan ving Johan altijd wel een paar kikkers die ook niet slecht smaakten. Al kon je alleen de achterpoten eten. Het was zelfs luxe eten. Alleen in dure restaurants kreeg je immers kikkerbilletjes.
Soms sloop hij ook langs de barak die net buiten de omheining was ingericht als bordeel. Daar was muziek en klonk gelach van de Japanse soldaten. Als je geluk had vond je er iets eetbaars of sigaretten die de Jappen daar in hun dronken bui verloren hadden. Door een kier in het gordijn had hij wel eens stiekem naar binnen gekeken om te zien wat daar gebeurde. Hij zag blote blanke en bruine meisjes die met Japanse soldaten knuffelden. Later hoorde hij van de oudere jongens in het kamp dat dit de zogenaamde troostmeisjes waren en wat ze werkelijk deden. In het kamp groeide je snel op en werd je al snel wijzer dan je leeftijdgenoten buiten het kamp. Door het slechte eten en de smerige omstandigheden stierven er dagelijks meerdere mensen aan ondervoeding en tal van ziekten. Johan voelde zich steeds meer verantwoordelijk voor zijn moeder en kleinere zusje. Weliswaar kregen ze iets meer voedsel binnendoor de nachtelijke strooptochten buiten het kamp, maar de Jappen werden ook steeds wreder. Zijn zusje Annie en zijn moeder werden steeds magerder en door de slechte hygiënische omstandigheden werd de luizen, vlooien en wandluizenplaag steeds ernstiger. Door het ontbreken van goede behuizing en klamboes leden veel mensen aan malaria. Van zijn vader, die in het mannenkamp zat hadden ze al lange tijd niets meer gehoord. Geruchten gingen dat de mannen te werk waren gesteld in Birma, om daar aan een spoorlijn te werken.
Terwijl de tijd traag verstreek en de omstandigheden steeds slechter werden maakte Johan zich ook nog zorgen om zijn ouder worden. Als je tien werd, werd je als jongen, overgeplaatst naar het jongenskamp en moest je voor de Jappen werken. Een geluk bij een ongeluk was dat hij door de slechte voeding klein van stuk was zodat zijn naderende tiende verjaardag wellicht onopgemerkt zou blijven.
In augustus 1945 werd Japan definitief verslagen en kwamen er mensen van het Rode Kruis met voedsel en medicijnen. Tot verbazing van de gevangenen dreigde er nu een nieuw gevaar. In Indië was eenzijdig, de onafhankelijkheid uitgeroepen. Met name Hollanders liepen gevaar door de autochtone bevolking te worden omgebracht. De overwonnen Japanners, die eerst als wrede overheersers hadden geregeerd over de kampen, werden nu hun beschermers. Moeder was inmiddels zo verzwakt en ziek dat zij in het hospitaal werd opgenomen en Johan en Annie kwamen in een weeshuis van het Rode Kruis terecht. Daar herstelden ze langzaam van het verblijf in het Jappenkamp en kregen ze weer langzaam wat vlees op hun botten. Hun moeder was te veel verzwakt en stierf enigen maanden later in het ziekenhuis. Van hun vader, de grote sterke man, waar hun moeder hen in het kamp zo vaak over verteld had, vernamen ze taal noch teken. Er ging bijna twee jaar voorbij, waarin steeds meer Nederlandse militairen naar Indië kwamen om te vechten tegen de opstandelingen. Niet dat de kinderen daar veel van merkten, al heerste er in de stad wel een gespannen sfeer. De dagen gingen traag in elkaar over, met het wachten op bericht van vader. Als enige onderbreking was er het naar school gaan.
Tot die dag in september toen Johan en Annie bij de directeur van het weeshuis werden geroepen. Zich niet bewust van iets dat ze verkeerd gedaan zouden kunnen hebben stapten ze wat schuw de kamer van de directeur binnen. Daar stond een magere, gebogen man, leunend op een stok. Hij glimlachte naar hen. Er ontbraken twee voortanden in zijn gebit. Annie verschool zich angstig achter haar broertje Johan. Met een zachte, wat hese stem sprak de man: 'Ik ben het. Jullie vader'. Johan schrok. Was dit zijn vader? Deze oude magere man? Deze man die nu zwaar leunend op zijn stok naar hem toe strompelde? Hoewel hij nog maar een vage herinnering aan zijn vader had, was dit niet de man waarover zijn moeder zulke mooie verhalen verteld had. Dit was een wrak van een man. Een oude invalide stumper. Terwijl de man op hen toeschuivelde zag Johan dat zijn linkervoet er maar zo'n beetje bij hing en aan zijn rechterhand, die de stok omklemde, ontbraken twee vingers. Zijn vader nam de stok in zijn linkerhand en stak Johan zijn rechterhand met de ontbrekende vingers toe. Hij zei: 'Ja jongen, dit heb ik allemaal te danken aan de Japanse keizer voor wie ik een spoorlijn moest aanleggen in het oerwoud van Birma. Ik heb lang in het ziekenhuis in Singapore gelegen en dit is het beste wat ze nog van mij konden maken. Maar ik leef nog'. Aarzelend nam Johan de uitgestoken hand aan. Het voelde een beetje eng. Die magere, knokige hand met de ontbrekende vingers. Hij duwde Annie naar voren en ook zij gaf haar vader een vluchtige hand. Nu kwam de directeur tussenbeide en zei dat hij hen alleen liet zodat ze met hun vader konden praten. In het begin liep het gespek stroef, maar allengs, toen de gruwelverhalen van beide kanten min of meer verteld waren, werd het vertrouwder. Annie aaide haar vader zelfs over zijn wang toen het gesprek op de dood van hun moeder kwam en bij vader een traan uit zijn ooghoek liep. Na een goed uur werd vader duidelijk vermoeid en werd zijn stem zachter en heser. Hij zei dat hij over een paar dagen terug zou komen en dat ze binnenkort met z'n drieën terug zouden keren naar Holland. Hij zou de reis gaan regelen en proberen zo spoedig mogelijk per boot naar Holland te vertrekken.
Het had nog ruim twee maanden geduurd, maar hier stonden ze dan toch op de kade. De reis naar Holland per schip zou beginnen. Langzaam, door het schuifelen van vader liepen ze gedrieën naar de gangway. Bagage hadden ze nauwelijks bij zich. Vader een klein tasje met de papieren. Tickets en paspoorten. Johan een van palmbladeren gevlochten tasje met wat toiletartikelen. Als kleding hadden ze alleen de kleren die ze aan hadden. Johan en Annie droegen zelfs geen schoenen, al zat er voor beiden een paar in de tas van palmbladeren. Ze waren op blote kakkies. Ze waren dit vanaf hun vroege jeugd gewend. Alle kinderen liepen op blote voeten. Dus was het niets bijzonders. Een scheepsofficier controleerde hun papieren en gaf een ondergeschikte opdracht hun naar hun hut te brengen. Vader was ondergebracht in het voorste ruim, dat verbouwd was om alleenstaande mannen te huisvesten. Johan en Annie waren ondergebracht in een vierpersoonshut die ze moesten delen met twee vrouwen en twee kinderen. De vrouwen, wier mannen gesneuveld waren in de oorlog heetten: mevrouw Terpstra en mevrouw Idsinga. Ze hadden allebei een kind bij zich. Mevrouw Terpstra een jongen van dertien en mevrouw Idsinga een meisje van elf. De kinderen sliepen met z'n tweeën in één bed. Dat hier aan boord overigens kooi heette. Ook Johan en Annie sliepen in één bed. Vader betaalden de vrouwen om zijn kinderen in hun hut te nemen en een oogje in het zeil te houden. Al snel merkte Johan dat de vrouwen niet erg vriendelijk waren. Bovendien spraken ze onderling in een raar soort taaltje. Het was een knauwerig, onaangenaam geluid. Later zou hij begrijpen dat het Fries was. Onder de onderste bedden, waar de twee vrouwen sliepen waren vier laden. Voor elk bed een lade. Johan en Annie kregen een lade toegewezen, al hadden ze weinig of geen spullen . De hut was gelegen op het dek dat nog juist boven de waterlijn lag, zodat ze een kleine patrijspoort hadden dat echter niet open kon. Het was een zogenaamde tweedeklas buitenhut. Het zoontje van mevrouw Terpstra was een spichtige knul met sprieterig blond haar. Het dochtertje van mevrouw Idsinga was een blond, blauwogig aardig meisje. Niet veel later hoorden ze de scheepshoorn drie keer. Het teken dat het schip op vertrek lag. Johan en Annie haasten zich de hut uit naar dek. Langzaam verwijderde het schip zich van de kade. Annie zocht het dek af naar haar vader en al snel zag ze hem staan op het benedendek. Hier op het tweedeklassedek mocht hij niet komen. Haar vader reisde derdeklasse. Ze zwaaide naar elkaar. Toen Java langzaam aan de horizon vervaagde klonk er een gong ten teken dat de maaltijd geserveerd werd. Samen met de twee vrouwen en hun kinderen begaven ze zich naar de tweedeklasse eetzaal. Die was uiterst eenvoudig ingericht. Lange houten tafels, weliswaar keurig gedekt en houten banken om op te zitten. Aan de ingang stond een steward die er op toezag dat iedereen netjes gekleed was en dat er geen kinderen zonder begeleiding binnen kwamen. Johan en Annie viel het al snel op dat de Friezen geen raad wisten met het bestek dat naast de borden lag. Met mes en vork eten hadden ze waarschijnlijk nog nooit gedaan. Het dochtertje van mevrouw Idsinga had de kunst al snel afgekeken van Annie en at na tien minuten ook met mes en vork. Dit kwam haar op een vuile blik van haar moeder te staan, die bits zei: 'Stel je niet zo aan. Eet gewoon'. Het meisje, dat Jeltje bleek te heten, negeerde haar moeder en glimlachte slechts naar Annie. Na het eten gingen de kinderen aan dek en zagen ze de kust van Java langzaam verdwijnen, totdat ze alleen door water omringd waren. Al vroeg na het avondeten werden de kooien opgezocht. Mevrouw Terpstra en mevrouw Idsinga in de onderste kooien en de kinderen twee aan twee in de bovenste kooien. Johan en Annie in de ene kooi en dat blonde joch, die Sietse bleek te heten en Jeltje in de andere kooi. Het werd stil. Er was slechts het gestage dreunen van de motor en het zacht wiegen van het schip. Dit duurde echter niet lang, want al spoedig begonnen de vrouwen te snurken. En niet zo zachtjes. Het leek wel of ze ook in het Fries snurkten. Het klonk in ieder geval net zo onaangenaam. Johan kon door het snurken de slaap moeilijk vatten. En terwijl Annie al met een rustige ademhaling naast hem lag te slapen was hij nog klaarwakker. Plotseling spitste hij zijn oren. Uit de tegenovergelegen kooi klonk zacht gefluister. Het was Jeltje die iets fluisterde. Hij draaide zijn hoofd een beetje om beter te kunnen horen wat ze zei. 'Niet doen, niet doen' hoorde hij. Even later: 'Schei uit, ik wil dat niet'. Een poosje was het stil, maar toen hoorde hij een gedempte snik. Huilde Jeltje? Hij kwam overeind en fluisterde: 'Sietse ga slapen en houd je rustig'. Het bleef nu stil en uiteindelijk viel Johan in slaap. De volgende morgen, na het ontbijt liep Johan naar Jeltje. Ze zat wat timide op een dekstoel voor zich uit te staren. Hij vroeg wat er die nacht gebeurd was. Jeltje ontkende dat er iets gebeurd zou zijn en wendde haar hoofd af. Johan zei dat ze hem kon vertrouwen en dat hij niets verder zou vertellen, maar Jeltje bleef zwijgen. Die avond luisterde Johan weer naar het snurken van de twee Friese vrouwen en met een half oor naar de geluiden in de kooi van Sietse en Jeltje. Er gebeurde niets vreemds. Gerustgesteld viel hij in slaap. De volgende morgen echter trof hij Jeltje alweer verdrietig op het dek aan. Opnieuw ging hij naast haar zitten en vroeg wat er aan scheelde. Op fluistertoon en met tranen in haar ogen vertelde Jeltje nu dat Sietse haar weer had aangeraakt in de kooi. Met beverige stem vertelde ze dat hij over haar rug en billen aaide. Hij kneep zelfs af en toe in haar billen. Ze zweeg. Terwijl er een traan over haar wang liep. Johan veegde hem weg. Jeltje liet een snik horen en fluisterde toen bijna onhoorbaar: 'Hij deed zijn hand tussen mijn benen en met zijn vinger
en , en, het deed pijn. Jeltje huilde nu geluidloos. Johan sloeg zijn arm om haar heen en zei: 'het zal nooit meer gebeuren. Daar zorg ik voor'. Johan moest denken aan de barak even buiten het interneringskamp, waar de Japanners zich vermaakten met de troostmeisjes. Als hij door het raam gluurde zag hij de Japanners ook friemelen met de meisjes. Hij voelde woede oplaaien. Hij keek het dek rond en zag Sietse met zijn blonde peenhaar aan de railing staan. Hij stond op en liep, schijnbaar achteloos, in de richting van Sietse. Zonder dat Peenhaar het merkte sloop hij tot vlak achter hem. Nog met dank aan zijn Javaanse vriendjes die hem dit geleerd hadden. Bliksemsnel greep hij, met zijn rechterhand in het kruis van Sietse. Met zijn linkerhand trok hij zijn hoofd, aan het peenhaar, achterover. Johan siste in het oor van Sietse Peenhaar: 'Doodstil blijven staan en geen geluid, anders knijp ik je ballen tot moes'. Sietse verroerde geen vin. Hij zette hem stevig klem tussen zijn eigen lichaam en de railing. Hoewel Sietse ruim een kop groter was dan hij, kon hij toch geen kant uit, omdat Johan zijn hoofd, aan zijn peenhaar achterover trok en hij zijn ballen stevig in zijn rechterhand had. Even stonden ze daar roerloos. Toen fluisterde Johan hem op vastberaden toon in het oor: 'Als jij Jeltje nog één keer aanraakt, dan draai ik je ballen er af en voer ze aan de vissen. Die hebben geen enkele moeite met die armzalige balletjes. Ze hoeven er niet eens op te kauwen. Het is hap, slik, weg. Begrepen?' Sietse probeerde te knikken. Dat ging moeilijk, want Johan hield hem nog steeds stevig vast aan zijn peenhaar. Voordat hij hem losliet gaf hij nog een extra rukje aan zijn ballen. Sietse liep, een beetje wijdbeens, weg van de railing, naar de deur van de tweedeklasse.
Het was in de tweede week van de reis toen de tweede stuurman op de deur van de hut klopte en vroeg naar de kinderen van der Werf. Hij had een slechte mededeling voor hen. Vader van der Werf was gestorven. Die nacht om twaalf uur zou hij overboord gezet worden. Als de kinderen dat wilden meemaken moesten ze zich om half twaalf melden op het dek van de tweedeklasse, dan kwam hij ze ophalen. De stuurman sprak zonder enige emotie en vertrok zodra hij zijn mededeling had overgebracht. Doch na een paar stappen draaide hij zich om en kwam met uitgestoken hand teruglopen. 'Ik moet jullie nog condoleren', zei hij en gaf beide kinderen een hand. Toen verdween hij haastig. De begrafenis op het achterdek, waar de stuurman Johan en Annie mee naartoe had genomen, was van zeer korte duur. Het moest allemaal snel en vooral zo onopvallend mogelijk gebeuren. De medepassagiers mochten het liefst niets merken. Het schip voer gewoon door. Vader was op een brede plank gelegd en was in een laken gewikkeld dat was dichtgenaaid. Om zijn voeten zat een touw geknoopt waaraan weer een stuk ijzer was bevestigd. Het leek wel een oud machineonderdeel. Johan keek er naar. De stuurman merkte het en zei: 'Dat is om het lichaam te verzwaren, dan zinkt het direct naar de bodem'. Vier matrozen tilden de plank met vader op en droegen hem naar de railing. Het voeteneinde werd er opgezet en de matrozen hielden de plank horizontaal. De stuurman nam zijn pet af en mompelde iets dat waarschijnlijk voor een gebed moest doorgaan. Daarna zei hij met krachtige stem: 'In Gods naam'. De matrozen tilden het hoofdeinde op. Vader gleed van de plank en verdween in het schuimende schroefwater. Hand in hand keken Johan en Annie naar het vallende lichaam. Een plons was niet hoorbaar. Daarvoor maakte het schuimende water te veel lawaai. De matrozen liepen met de nu lege plank weg. De stuurman wenkte de kinderen en zei dat hij ze naar de hut zou terugbrengen. Johan en Annie liepen hem achterna. Ze zwegen. Veel emotie was er niet. Ze hadden hun vader nauwelijks gekend. Eenmaal in de hut en samen liggend in de kooi vroeg Johan zich af waarom dit nu weer moest gebeuren. Waren drie jaar in het kamp en twee jaar in het weeshuis niet genoeg ellende in zijn jonge bestaan? Waarom had hij toch voortdurend pech?
De volgende morgen kwam de stuurman alweer naar de hut. Nu moesten ze mee naar de derdeklasse alleenstaande mannenafdeling om de spullen van vader op te halen. Deze afdeling was niet meer dan het tot slaapzaal omgebouwde ruim één. Het was er schemerdonker, stond er blauw van de rook en het stonk er verschrikkelijk. Als hondjes liepen ze achter de stuurman aan tot ze bij de kooi van hun overleden vader aankwamen. Er lag een deken en een kussen op. Dat was alles. Naast de kooien, die twee aan twee, met een nauw gangetje er tussen, waren opgesteld, stonden vier kleine kastjes. Ze waren afgesloten met een hangslot. Het kastje van vader had geen slot. Het kastje was vrijwel leeg. Er lag een tandenborstel en een scheerkwast. Er hing nog een versleten colbertjasje aan een haakje en verder was er niets. De stuurman haalde zijn schouders op. 'Alles gestolen', was het enige wat hij zei. Johan keek nog eens goed in het kastje en voelde overal met zijn handen. Hij zocht het mapje met de papieren, een beetje geld en het adres van de tante waar ze in Holland zouden logeren. Er was niets te vinden. Zelfs de stok van vader was weg. Zoeken naar de dief of de spullen in dit donkere hol was onbegonnen werk. Dat begreep Johan ook wel. Met het jasje van vader onder de arm verlieten ze de mannenslaapzaal. De tandenborstel en de scheerkwast lieten ze liggen.
Een paar dagen later vroeg mevrouw Terpstra aan Johan of hij geld had. Johan begreep de vraag niet direct, maar het werd hem al snel duidelijk gemaakt. Zijn vader had elke week een bedrag aan mevrouw Terpstra moeten betalen voor het verblijf van hem en zijn zusje in de hut. Nu vader dood was, was er ook geen geld gekomen. Of Johan maar even wilde betalen. Dat kon hij niet, dus werden hij en zijn zusje er vanaf morgen uitgegooid. Waar ze heen moesten kon mevrouw Terpstra niets schelen. Johan ging naar de purser en deed zijn verhaal. Deze ging mee naar de hut en vroeg mevrouw Terpstra wat er aan de hand was. Johan en Annie hadden geldige tickets. Mevrouw Terpstra lachte zenuwachtig en zei dat de kinderen wat in de war waren door het overlijden van hun vader en dat er niets aan de hand was. De purser verdween. De volgende morgen zei mevrouw Terpstra op dreigende toon dat Johan en Annie uit de hut moesten. Ze konden hun spullen uit de lade meenemen en vertrekken. De kinderen beseften dat er niets aan te doen was. Wie geloofde hen als mevrouw Terpstra iets anders beweerde. Toen Johan de lade opende zag hij dat hun schoenen verdwenen waren. Hij vroeg mevrouw Terpstra er naar. Deze beweerde ze nooit gezien te hebben. Met de overgebleven spullen in het palmbladeren tasje verlieten Johan en Annie de hut. Ze waren nu letterlijk alles kwijt. Zelfs een dak boven hun hoofd. Wat verloren liepen ze over het dek. Johan voelde zich verantwoordelijk voor zijn zusje en hij voelde zijn oude overlevingsinstinct uit het kamp weer boven komen. Hij speurde in alle hoeken en gaten naar mogelijkheden. Toen viel zijn oog op een grote witte kist. 'Reddingsvesten', stond er op. Hij opende het deksel en zag de reddingsvesten. Als hij er vannacht en paar uithaalde en overboord smeet was er plaats genoeg voor hem en Annie. De tas met spullen kon er nu al in. Ook het colbertje van vader legde hij er in. De gong voor het eten ging en dus gingen ze op weg naar de eetzaal. Bij de deur werden ze tegengehouden. 'Kinderen zonder begeleiding mogen niet naar binnen', zei de man aan de deur. 'Maar wij horen bij mevrouw Terpstra', protesteerde Johan. 'Dan moet je met mevrouw Terpstra komen', was het antwoord. Na een paar minuten wachten kwamen mevrouw Terpstra en mevrouw Idsinga, met hun kinderen bij het restaurant aan. Op de vraag of Johan en Annie bij hen hoorden, antwoordden ze beiden: 'Nee hoor'. Johan en Annie dropen af. Nu hadden ze ook al geen eten meer. Zwijgend liepen ze terug naar de kist met de reddingsvesten. Johan klom er ongezien in en begon de reddingsvesten die uit kurk met zeildoek er omheen bestonden, netjes op elkaar te stapelen. Zo ontstond onverwacht een redelijk bed. Reddingsvesten overboord gooien was niet meer nodig. Ze begonnen nu toch wel een beetje honger te krijgen. Johan klom op de kist en keek over de rand van het dek boven het hunne. Het was het eersteklassedek, waar een keurige rij comfortabele dekstoelen stond. Ze waren voorzien van dikke zachte kussens. Ongeveer twee meter van waar Johan zijn hoofd boven het dek uitstak zat een man in uniform. Het zou wel een hoge ome zijn, want hij had nogal wat goud op zijn schouders. Bovendien had hij een echte officierssnor. Een grote bijna witte snor. Plotseling keek de man op en zag het hoofd van Johan boven het dek uitgluren. Hij glimlachte en pakte toen iets van het tafeltje dat naast hem stond. Het bleek een sinaasappel. Hij rolde hem over het dek in de richting van Johan. Deze pakte hem snel op en liet zich weer op de kist zakken. Samen aten hij en Annie dit lekkers op. Even stilde het de honger, maar na een poosje besloot Johan nog een poging te wagen. Misschien had die Witte Snor nog wel iets eetbaars dat hij wilde weggeven. Toen Witte Snor het hoofd van Johan weer zag verschijnen glimlachte hij opnieuw en maakte een gebaar dat hij niets meer had. Toen riep hij de steward en bestelde iets. Wat kon Johan niet verstaan. Hij liet zich weer naar beneden zakken en wachtte af. Even later hoorde hij hoe een bord aan de rand van het dek vlak boven hem werd gezet. Hij keek op en zag dat Witte Snor boven hem over de railing hing en met zijn wijsvinger wenkte. Johan stond weer rechtop op de kist en zag dat er op het dek, precies voor zijn neus een bordje met sandwiches stond. Witte Snor zat weer in zijn dekstoel en knikte goedkeurend toen Johan het bordje wegnam. Ze smulden van het brood. Waarom Witte Snor het deed wisten ze niet, maar telkens als de man op het dek zat en Johan zijn hoofd boven het dek uitstak bestelde hij wat te eten voor de kinderen. De dagen verstreken en Johan en Annie sliepen droog en warm in de kist met de reddingsvesten. Ze scharrelden hun kostje bij elkaar door 's morgens overgebleven eten van het zogenaamde 'ontbijt op bed', dat de eersteklaspassagiers buiten hun hut zetten, om te laten ophalen door de stewards, te stelen van de dienbladen. In de middag kregen ze van Witte Snor allerlei lekkere hapjes en fruit. Van al het eten dat ze zo verzamelden bewaarden ze een deel in de kist voor de avond. Af en toe schoot het door het hoofd van Johan hoe het met Jeltje zou gaan. Van Sietse zou ze wel geen last meer hebben. Ze had nu immers een eigen kooi, sinds Annie en hij uit de hut geschopt waren.
Het schip voer nu in de Rode Zee. De volgende dag zouden ze aankomen bij het Suezkanaal. Van diverse kanten hadden de kinderen opgevangen dat ze bij Suez van boord zouden gaan om naar het nabijgelegen Ataka te gaan . Daar zou iedereen warme kleding en goede schoenen krijgen omdat het in Holland nu winter was en koud. Kou waaraan de meeste mensen hier aan boord niet gewend waren. De meesten hadden het zelfs nog nooit meegemaakt. De geruchten bleken waar. In Suez ging iedereen van boord om warme spullen te gaan passen in Ataka. Johan en Annie meldden zich ook aan de gangway, maar weer stond daar iemand die ze tegenhield. 'Kinderen zonder begeleiding mogen niet aan de wal', werd hen medegedeeld. Ze konden niets anders doen dan zich er bij neerleggen. Op de Friezinnen hoefde ze niet te rekenen wisten ze inmiddels. Die waren trouwens al lang aan de wal. Johan balde zijn vuisten in zijn zak en dacht: 'Waarom, waarom toch, hebben we weer pech?' laat in de middag kwamen de passagiers weer terug. Ze droegen vrijwel allemaal een zak of doos met kleding. Sommigen hadden de kleding zelfs al aangetrokken. Johan en Annie keken er verdrietig naar. Vroeg in de avond voer het schip het Suezkanaal binnen. Veel was er niet te zien en spoedig viel de nacht. De temperatuur daalde plotseling sterk en boven het kanaal hing dichte mist. De kinderen rilden . Zelfs in de kist werd het nu koud. Johan trok het oude colbertje van vader aan en ze kropen dicht tegen elkaar aan om nog een beetje warmte te hebben. Gelukkig werd het, zodra de zon opkwam direct weer heerlijk warm. Na het verlaten van het Suezkanaal kwam het schip in de Middellandse Zee terecht. Zo warm als het de hele reis geweest was werd het niet meer. Je kon nu goed merken dat ze steeds noordelijker kwamen. Vooral de nachten werden fris. In de kist was het elke nacht weer bibberen. Johan besloot op onderzoek uit te gaan naar een nieuwe en vooral warmere slaapplek. In de nacht sloop hij over de dekken op zoek naar een geschikt plekje. Van bordjes 'crew only' trok hij zich niets aan. Wel oppassen dat je niet gesnapt werd natuurlijk. Zo kwam hij uiteindelijk terecht bij de schoorsteen. Al op een paar meter afstand voelde je dat deze warmte uitstraalde. De schoorsteen had een diameter van wel vier meter. Vanaf de wal gezien zou je dat niet zeggen, bedacht Johan. Toen hij wat beter keek ontdekte hij dat er een deur in zat. Er was geen deurklink. Alleen een rond gaatje waarin weer een vierkantje zat. De deurklink was er waarschijnlijk afgehaald om onbevoegden geen toegang te geven. Hij probeerde het vierkantje te draaien om de deur te openen, maar dat lukte niet. Hoe kreeg hij de deur, waarachter het lekker warm was nu open? Toen viel zijn oog op een beugel onderaan de schoorsteen. In de beugelzat een T-vormig stuk ijzer. Alles was in de zelfde kleur geschilderd, zodat hij het eerst niet had opgemerkt. Hij pakte de ijzeren T uit de houder en zag dat er aan het ondereinde een verdikking zat met een vierkant gat. Dit gat bleek precies te passen op het vierkantje in de deur. Met gemak draaide Johan de deur open. Een golf warmte sloeg hem in het gezicht. De binnenkant van de schoorsteen was alweer groter dan hij gedacht had. Er liepen geïsoleerde buizen van onder naar boven en de vloer bestond uit grover ijzeren roosters. Er was ook een trap die naar beneden liep. Schijnsel vanuit de diepte, waar de machinekamer was, drong door tot in de ruimte waar Johan nu stond. Een beetje lawaaierig was het trouwens ook. Johan bekeek de ruimte nauwkeurig en ontdekte dat tegenover de deur wel een goed plekje zou zijn om een soort slaapplaats te maken. Als ze op de ijzeren roosters nu eens een bedje zouden maken met behulp van de reddingsvesten uit de kist. Ze lagen dan in ieder geval droog en warm. Dat beetje lawaai moesten ze dan maar voor lief nemen. Hij ging terug naar Annie die nog in de kist lag te slapen. Samen droegen ze in een paar keer een aantal reddingsvesten naar de schoorsteen. Daar het midden in de nacht was werden ze door niemand opgemerkt. Net toen ze de reddingsvesten aan het rangschikken waren, hoorden ze achter hun een stem die zei: ''Wat zijn jullie nu in vredesnaam aan het doen?' ze schrokken hevig, maar de man die achter hen stond had een vriendelijk gezicht en scheen niet kwaad, alleen verbaasd. Eerst een beetje haperend begon Johan het verhaal van hun reis te vertellen. De man luisterde geduldig en onderbrak hem alleen af en toe om een vraag te stellen. Na ongeveer tien minuten stak hij zijn hand op en zei dat hij nu weer naar beneden moest om aan het werk te gaan. Hij kwam er alleen maar zo eens per uur om een blaasje te pikken. 'Dat is een sigaretje roken', verklaarde hij nog. 'Houd jullie stil. Ik ben over een uurtje terug en dan kan je het verhaal verder vertellen'. In rap tempo daalde hij de ijzeren trappen af en verdween in de machinekamer. Na ongeveer een uur kwam hij inderdaad terug en Johan kon zijn verhaal afmaken. De man stapte nu naar buiten door de deur en draaide een shagje, dat hij met zichtbaar genoegen oprookte. Toen stapte hij de schoorsteen weer in, gaf Johan en Annie een hand en zei: 'Noem mij maar Ome Arie. Ik werk in de machinekamer als olieman. Hier komt vrijwel nooit iemand, maar maak geen lawaai'. En verdween weer in de diepte. Het leek er op dat Johan en Annie een warme slaapplaats en een nieuwe vriend hadden gevonden.
Ze waren Gibraltar gepasseerd. De Atlantische Oceaan lag voor hen. Dit betekende dat het nu echt veel kouder werd. Het was tenslotte begin december. Het betekende ook dat Witte Snor niet langer in de zon aan dek zat en lekkere hapjes voor hen bestelde. Ze bespraken het met Ome Arie. Deze zou zien wat hij voor hen kon doen. Die nacht kwam hij met een oud aluminium pannetje naar boven. Er zat rijst met stukjes kip in. Je had wel een fiets nodig om van het ene naar het andere stukje kip te komen, maar het smaakte verrukkelijk. Het was inmiddels te koud geworden om aan dek te verblijven. Zeker voor de kinderen, ze hadden immers geen winterkleding en liepen nog steeds op blote voeten. Gelukkig was het nog maar een paar dagen varen voor ze in Rotterdam aankwamen. Wat er dan zou gebeuren was vooralsnog een raadsel. Ze hadden geen opvangadres in Holland en vader was gestorven en had een zeemansgraf gekregen. Zijn papieren en geld waren gestolen. Zodat ze geen idee hadden waar ze in Holland heen moesten. In volwassenen hadden ze in ieder geval alle vertrouwen verloren. Eén gelukje hadden ze nog wel. Het paspoort van vader, waarin zij bijgeschreven warren, lag bij de purser. Dat konden ze ophalen als ze van boord gingen. Of ze zonder begeleiding door de controle kwamen viel nog te bezien.
Het was zo ver. Het schip lag voor de kade in Rotterdam en de passagiers stroomden van de gangway af . Johan en Annie hadden het paspoort van vader bij de purser opgehaald. Deze had nog wel even moeilijk gedaan, maar hij wilde ook zo snel mogelijk naar huis en had met een norse blik het paspoort afgegeven . Ze liepen de gangway af en kwamen terecht in een grote hal waar ze in de rij moesten wachten voor douane en paspoortcontrole door de marechaussee. De douane was snel geregeld. Ze hadden immers niets dan de kleren aan hun lijf. Bij de marechaussee werden ze tegengehouden omdat, zoals verwacht ze geen begeleiding van een volwassene hadden. Het argument dat hun vader aan boord was gestorven deed niet ter zake. Een beetje hoop dat wellicht hun tante hen op zou komen halen, maakte dat ze dan maar wachtten. De grote hal begon langzaam leeg te lopen. De meeste passagiers waren vertrokken. Het werd ook steeds kouder. Johan had intussen een stuk karton gevonden waar ze hun blote voeten op konden zetten zodat ze niet op het koude beton hoefden staan. Een familielid vertoonde zich nog altijd niet.
Plotseling zag Johan een bekende figuur de hal binnenkomen. Het was Ome Arie, die met een plunjezak op zijn schouder van boord kwam. Johan bedacht zich geen moment en holde op hem af. Wanhopig zei hij: 'Ome Arie, zeg tegen de marechaussee dat u familie bent en dat u ons meeneemt aan wal'. Ome Arie twijfelde, maar gaf toen toe. Hij kon die kinderen toch hier niet achterlaten op blote voeten in de kou. De marechaussee geloofde het verhaal duidelijk niet, maar hij was de kou in de hal kennelijk ook zat en liet het drietal doorlopen. Eenmaal buiten de hal vloog een vrouw Ome Arie om de hals. 'O Arie, o Arie, daar ben je eindelijk weer'. Zei ze met een snik in haar stem. Het was zijn eigen vrouw die hem bijna een half jaar had moeten missen. Toen draaide de vrouw zich naar de kinderen en zei op typisch Rotterdamse toon: 'Tering, wat zijn dat voor zielenpoten van kinderen. Ze hebben niet eens schoenen aan hun pootjes' ze knoopte haar jas los en tilde Annie op. Ze drukte haar tegen haar, niet geringe, boezem en knoopte haar jas weer dicht met Annie veilig en warm tegen zich aan. Daarna zei ze tegen Ome Arie: 'Kom vlug mee. Ik heb de taxi laten wachten. We moeten als de sodemieter naar huis en die bloedjes voor de kachel zetten'. Op een holletje liep ze naar de taxi en ging achterin zitten met Annie op schoot. Ome Arie zette Johan voorin met de mededeling: 'Ga hier maar zitten, vlak bij de verwarming. Zijn plunjezak gooide hij in de kofferbak, stapte in naast zijn vrouw en zei: 'Maasstraat chauffeur'.
In de Maasstraat aangekomen liep zijn vrouw, nog steeds met Annie onder haar jas, in rap tempo de trap op. In de woonkamer zette ze Annie voor de kachel, porde hem even op en verdween toen in de keuken. Even later kwam ze terug met twee bekers warme chocolademelk, twee dekens en twee paar grote wollen sokken. Met grote zorg bemoederde ze Johan en Annie. Even later zaten de kinderen ingepakt in de dekens, met warme sokken aan hun voeten en nippend aan de warme chocolademelk te genieten voor de warme kachel. Annie keek op en slaakte een gilletje. Pas nu zag ze in een hoek van de kamer een prachtige kerstboom staan. De boom was versierd met zilveren ballen en slingers. Boven in de top zat een zilveren piek. De vrouw van Ome Arie volgde de blik van Annie en stond haastig op. Ze stopte de stekker in het stopcontact en weer slaakte Annie een gilletje. De lichtjes floepte aan en Annie's mond zakte open van bewondering. Johan zag dit alles zwijgend aan. ' Zou het dan allemaal toch nog ten goede keren?'. Dacht hij. Tot nu toe had Ome Arie, gezeten in een grote leunstoel, alles bekeken en gezwegen. Nu stond hij op en zei: 'Tante Sjaan en ik moeten even iets bespreken in de slaapkamer'.
Tante Sjaan, zoals nu bleek heette ze zo, stond met een glimlach op en samen met ome Arie verdween ze naar de slaapkamer. De kinderen hoorden ze praten, maar konden niet horen wat ze zeiden. Even later slaakte tante Sjaan kleine kreetjes en begon het bed te kraken. Annie vroeg een beetje angstig aan Johan of die twee ruzie hadden. Johan moest weer aan de troostmeisjes denken, maar antwoordde Annie dat ze alleen maar aan het stoeien waren.
Het had heel wat voeten in de aarde gehad en veel bureaucratisch gedoe te weeg gebracht, maar na ongeveer twee jaar hadden Ome Arie en tante Sjaan het toch voor elkaar gekregen de kinderen te adopteren. Vooral omdat de familie niet bereid was die armoedzaaiers van kinderen een dak boven hun hoofd te bieden. Bovendien lukte het Ome Arie en Tante Sjaan niet zelf kinderen te krijgen. Met Annie ging het al spoedig zeer goed. Ze noemde Ome Arie en Tante Sjaan al vrij snel, op volkomen natuurlijke wijze, vader en moeder. Dat lukte Johan niet. Hij bleef een in zichzelf gekeerde jongen die weinig sprak en vaak in gedachte was verzonken. Met de hulp van Ome Arie ging hij op zijn vijftiende naar zee als ketelbinkie. In Rio de Janeiro stapte hij ongezien van boord om er niet meer terug te keren. Meer dan twintig jaar lang kwam er een paar keer per jaar een brief in de Maasstraat aan. Er stond geen afzender op. Slechts aan de postzegel was te zien waar de brief gepost was. In de envelop zat altijd het zelfde briefje. Het luidde: 'Met mij gaat het goed. Ik doe de groeten aan Annie. Ome Arie en Tante Sjaan nog bedankt voor de goede zorgen. Groet Johan. Altijd zaten er in de envelop wel een paar bankbiljetten in vreemde valuta. De brieven kwamen uit veel verschillende landen, echter nooit uit Indonesië, Japan of Friesland. Ome Arie gaf zijn zeemansloopbaan op en werd kraanmachinist.
Nu hij met pensioen is zit hij vaak op een bankje aan de Parkkade en kijkt over de Maas. Hij wendt zijn blik dan stroomafwaarts richting Maashaven en Waalhaven, waar schepen uit alle werelddelen binnenlopen . Dan draait hij een shagje en mijmert: 'Als die jongen nou eens thuisvoer. Straks met Kerstmis bijvoorbeeld'.
***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de beginpagina van Pointe
terug naar de beginpagina van de website