Van verder komt het niet.
Luisprekers roepen de reden,
klinkend over het
perron,
ook in de trein: de spoorbrug.
Tips over bussen:
lijndiensten
buiten ’t station. Wanhoop hoor ik,
hoog gesproken in een mobieltje.
Mensen schikken zich, geluidloos.
Een conducteur, aangeklampt,
toont
onschuld, weet het niet.
Het kan nog even duren. Deze
moet eerst leeg,
daarna terug.
Ik sta in twijfel. Zal ik wachten?
Een taxistandplaats
ontbreekt.
Liften wordt ingewikkeld. Met wie?
Thuis staat geen
ophaalauto klaar.
De trein vertrekt, leeg. Vraagtekens.
Een vrouw,
jong, bekijkt mij, twijfelend.
Ze spreekt me niet aan. Zal ik maar?
Mijn
voeten bewegen. En zij glimlacht.
Zullen we een kopje koffie?
Ze nam mij op. Ik wachtte even.
D’as goed.
Binnen was warmte.
En welkom was ook wel de WC.
Een café, donker,
chansonmuziek,
de vraag wat het mocht zijn, nadat
plots de stofzuiger op
zwijgen ging.
Zwarte koffie toch maar, tweemaal.
Naar elkaar
gebogen, hees de stem
van het achtergrondlied, schaars de
woorden die ze sprak,
voorzichtig,
een naar opzij gerichte oogopslag.
Ineens: ook is de
winter op komst.
Mijn vragende blik. En zij: op straat,
eruit gegooid.
Mijn verwachting dus.
Weet je waarheen? Ik moet wat.
Ongericht ging mijn blik,
achter het raam staande,
al denkend door de
tuin.
Bamboe was er afwezig,
buigzaamheid als gemis,
dat ik aan den
lijve voelde.
Tijd zocht ik,
ruimte in tijd om te lezen, te schrijven.
Ik stuitte op
begrenzing, onmogelijk nagalmen.
Iets van mondholte, ik verlangde naar
waar taal aan vertering mag beginnen,
rijk literair speeksel kan inwerken,
ofschoon
biologische realiteiten soms afbreuk doen.
Hoe woorden mijn
wereld bouwden, omzetten.
Afstanden onverwachte waarheden schiepen,
visueel en verbaal beelden tot stand kwamen.
Ik voelen kon zonder een
tastbare aanraking.