Is het echt waar?

een verhaal van Helma Verhof

Als ik de nagebootste ziekenzaal op loop, word ik door de docent naar een bed gebracht. Een heel echt ziekenhuisbed. Ik heb, voordat we met de taak begonnen, een ziekte toegewezen gekregen. Deze morgen ben ik halfzijdig verlamd. Mijn linkerarm en linkerbeen functioneren niet meer, maar ik kan nog wel praten.

Ik schuif Habibi, mijn geleidehond, onder het hoofdeinde en leg haar werktuigje erbij. Zij zal de komende 3 uur daar braaf blijven liggen.

Ik kleed me uit, trek een pyjama aan en kruip onder de dekens. Ik ontspan. Verlamd zijn is moeilijk en vergt veel concentratie. Je moet alle reflexen onderdrukken zoals: ergens jeuk, iets willen pakken, iets opzij duwen, de kleinste en gewoonste dingen kunnen niet. Bovendien moet ik me blijven realiseren, dat er ook geen gevoel is in die ledematen. Dat is vooral heel spannend, want wat nou als ze iets doen wat wel echt pijn doet.

De verzorgers komen op zaal en gaan aan het werk. Het is ochtend, dus ze zullen ons gaan wassen, tandenpoetsen, temperaturen, pols tellen en aankleden.

Wij de patiënten, zijn ook verdeeld over het aantal verzorgsters en nadat ze uitgebreid handen hebben gewassen, komen ze naar ons toe.

De jongelui zijn nog erg jong. De meeste zijn 17 jaar oud en hebben zeer waarschijnlijk nog nooit iemand ontmoet die niet kan kijken. Ik merk wel dat ze altijd even een drempel over moeten. Als ze naar ons toe komen, moeten ze ook altijd eerst ons begroeten, vragen hoe het is en of we lekker hebben geslapen en zo meer.

Deze ochtend komt er niemand naar mij toe. Een van de docenten vertelt me dat het meisje dat mij moet gaan verplegen niet durft. Ze is doodsbang en trilt en huilt. Ik hoor haar snikken. De docent gaat met haar praten, maar niets helpt.

Ik ben natuurlijk wel gewend aan aarzelingen en drempels die overwonnen moeten worden, maar dit heb ik tot nu toe in mijn leven nog niet meegemaakt. Ik word er verlegen van en weet ook niet wat te doen. Ik lig hier in mijn pyjama en kan ook niet overzien wat er nog meer aan de hand is. Ik begrijp ook haar reactie niet. Ze lijkt volledig in paniek.

Wat is er zo beangstigend aan blind zijn?

De docent probeert haar mee te praten door haar gerust te stellen en dan besluit ik om een initiatief te nemen. Ik ga zitten en nodig haar uit om bij me te komen. Ik doe naar buiten toe alsof ik het begrijp, alsof het ok is, maar ik beef vanbinnen. Hoe is het mogelijk dat ik zoveel emoties oproep. Zelfs paniek en een stroom van tranen. Hoe kan dat. Ik besef wel dat ik er niets aan kan doen, maar dat is rationeel. Ik vind het vreselijk om iemand zoveel pijn te doen, al weet ik heel goed dat ik alleen maar iets in haar aan raak. Geen idee wat; natuurlijk.

En dan plotseling rent ze op me af en vliegt in mijn armen. Ik houd haar stevig vast en laat haar uithuilen. Het ijs is gebroken, maar dan zijn we er nog niet.

Tot haar ontsteltenis ligt er ook nog een hond onder het bed. Het arme kind heeft het maar moeilijk bij mij. Ze heeft een aversie tegen honden. In haar cultuur horen honden niet binnen en zeker niet onder een bed.

En dan pas ik altijd dezelfde truc toe. Ik vertel haar dat ze Habibi heet. Ze begint te lachen en roept:

“Ooooh, ik heb ook een Habibi.” En zo hebben we dan het laatste struikelblok overwonnen.

Ik laat mezelf in de rol glijden en begin zacht te schreien als ze me vraagt hoe het met me gaat. Ik snik het uit, want ik zal nooit meer met mijn Habibi-hond kunnen wandelen. Nu ze zich wat meer op haar gemak voelt, blijkt ze een zeer volwassen meisje te zijn. Ze gaat me niet troosten. Ze luistert rustig en reageert met begrip. Ze gaat me met zachte handen en doelmatig verzorgen en ze let goed op als ze me in de rolstoel helpt. Ze moet ervoor zorgen dat alle ledematen binnen de voetsteunen en armleuning zijn, maar mijn verlamde arm blijft naast de rolstoel hangen. Ik voel natuurlijk niets en kan haar er daarom ook niet op attent maken. Door dit soort fouten moeten ze het leren.

Bij de parkinson laat ik glazen en kopjes uit mijn handen vallen, tril ik zo dat alles er overheen gaat en stop ik plotseling met lopen.

Bij de reuma roep ik heel hard au, als ze me verkeerd beetpakken aan mijn gewrichten.

Als ik lijd aan hartfalen, ben ik al moe na drie stappen lopen en zeur ik om drinken, wat ik niet mag hebben.

Als ze me vragen om mezelf overeind te trekken aan de papegaai boven mijn bed, dan kan ik die natuurlijk niet vinden. Ze moeten mij laten voelen waar die hangt.

Ze moeten me ook aanwijzen waar het drinken staat en me begeleiden naar de douche of het toilet.

Als ik een ernstige vorm van dementie heb, gooi ik een kopje door de zaal, of vraag ik om mijn mamma en loop de zaal af om haar te zoeken.

Bij de bezigheidstherapie moeten ze een spel verzinnen waar ook ik aan mee kan doen en dat lukt ze altijd.

En dan zijn er de verwenmomenten. Ze kammen mijn haar, ze lakken mijn nagels en geven me een heerlijke handmassage.

Na iedere verzorging stappen we uit onze rol en gaan we bij elkaar zitten. Wij vertellen hoe we het hebben ervaren, wat er goed ging en wat er beter zou kunnen.

En als het examen komt, hangt daar veel vanaf.

Het is een hele toffe baan, waarbij ik ontdek dat ik een roeping heb gemist. Ik had zo bij het toneel gekund.

***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de beginpagina van Pointe
terug naar de beginpagina van de website